chts in verbeelding!
Ik sloop door de donkere gangen van den Nautilus en bleef bij eiken
stap staan, om het kloppen van mijn hart te onderdrukken. Ik kwam bij
de deur van den salon en opende die zachtjes; in den salon heerschte
een volslagen duisternis; slechts zeer zwak klonken de tonen van het
orgel; kapitein Nemo zat daar; hij zag mij niet; ik geloof dat hij
mij niet gezien zou hebben, als alles helder verlicht ware geweest,
zoo geheel was hij in verrukking geraakt! Ik sloop voorzichtig over
het tapijt, en paste wel op nergens tegen te stooten, daar het minste
geraas mijn tegenwoordigheid had kunnen verraden. Ik had vijf minuten
noodig om de deur te bereiken, waardoor ik in de bibliotheek kon
komen. Ik zou deze juist openen, toen een zucht van kapitein Nemo mij
als op de plaats vastnagelde. Zelfs kon ik hem even zien, daar eenige
lichstralen uit de bibliotheek onder de deur doordrongen. Hij kwam
met over elkander geslagen armen naar mij toe, en gleed, meer dan hij
liep, zwijgend evenals een spook voorwaarts. Hij snikte nu en dan,
en ik hoorde hem deze woorden mompelen (de laatste welke ik van hem
vernam); "Almachtige God! Genoeg! Genoeg!"
Was dit een bekentenis van het berouwvol geweten van dien man?....
Ontsteld vloog ik de bibliotheek binnen; ik beklom de middeltrap
en kwam door de bovengang bij de sloep; ik kroop er binnen door de
opening, waardoor mijn twee makkers reeds heen gekomen waren.
"Vluchten! vluchten!" riep ik.
"Aanstonds!" antwoordde de Amerikaan.
De opening in het pantser van den Nautilus werd eerst gesloten; daarna
de opening in de sloep, en toen begon Ned Land de schroeven los te
draaien, welke ons nog aan het onderzeesche vaartuig vasthechtten.
Plotseling hoorde wij daarbinnen een rumoer. Luide stemmen gaven
elkander antwoord. Wat was er gebeurd? Had men onze vlucht bemerkt? Ik
voelde dat Ned Land mij een dolk in de hand stopte.
"Ja!" mompelde ik, "wij zullen weten te sterven."
De Amerikaan hield met zijn werk op, maar een twintigmalen herhaald,
een verschrikkelijk woord deed mij de oorzaak van het rumoer kennen,
dat aan boord van den Nautilus heerschte. Het was niet op ons, dat
haar bemanning het gemunt had!
"De Maalstroom! de Maalstroom!" werd er geroepen.
De Maalstroom! Verschrikkelijker naam in vreeselijker toestand kon
ons zeker niet in de ooren klinken. Waren wij dan op die gevaarlijke
plek aan de kust van Noorwegen? Werd de Nautilus naar dien afgrond
gesleept op het o
|