ogenblik dat wij de sloep zouden losmaken?
Men weet, dat op het oogenblik van den vloed, het water dat tusschen de
eilanden Ferroe en de Loffoden opeengedrongen is, met onweerstaanbaar
geweld voortstroomt; het vormt een draaikolk, waar nimmer een schip
uit is kunnen komen. Van alle kanten stroomen monsterachtige groote
golven aan; zij vormen den afgrond, die den juisten naam draagt van
"navel van den Oceaan," en wiens aantrekkingskracht zich nog op een
afstand van vijftien kilometer laat gevoelen. Daar worden schepen,
ja zelfs walvisschen en ijsberen uit de poolzeeen in meegesleept.
Hierheen was nu de Nautilus (misschien wel met opzet) door den
kapitein heengevoerd en beschreef een spiraal waarvan de kringen
al kleiner en kleiner werden; de sloep, die nog vast zat, werd met
duizelingwekkende snelheid meegevoerd. Ik voelde het, ik ondervond
de onaangename gewaarwording, die het gevolg is van een langdurig
draaiende beweging. Wij waren vreeselijk ontsteld, en onze angst
zoo hoog mogelijk geklommen. Het bloed stolde ons in de aderen,
onze zenuwen waren gespannen, het koude zweet brak ons uit! Wat
vreeselijk geweld rondom onze sloep; welk geloei, dat de echo zeker
eenige kilometers ver herhaalde! Welk getier maakte het water, als
het tegen de scherpe rotspunten op den bodem aansloeg, waarop zelfs de
hardste voorwerpen verbrijzeld worden. Welk een toestand! Wij werden
vreeselijk heen en weer geslingerd. De Nautilus verdedigde zich als
een mensch: de stalen banden en platen kraakten; soms verhief hij
zich weer, en wij met hem!
"Houd u goed vast!" riep Ned; "ik zal de schroeven weer aanzetten. Als
wij aan den Nautilus vastblijven, kunnen wij misschien nog gered
worden....!"
Nauwelijks had hij dit gezegd, of een vreeselijk gekraak liet zich
hooren. De schroeven braken af, en de sleep van het schip afgescheurd,
werd te midden van de draaikolk als een steen weggeslingerd.
Ik sloeg met het hoofd tegen een ijzeren bout, en verloor door dien
schok mijn bewustzijn.
HOOFDSTUK XLVII
Besluit.
Dit is nu het einde van onze onderzeesche reis. Wat er gedurende
dien nacht gebeurde, hoe de sloep uit dien vreeseuejken Maalstroom
geraakte, hoe Ned Land, Koenraad en ik uit dien afgrond gered werden,
zou ik niet kunnen zeggen, doch toen ik de oogen weer opende, lag ik
in de hut van een visscher, op een der Loffodeneilanden. Mijn beide
makkers stonden frisch en gezond bij mij en drukten mij de handen;
wij omhelsden elkander ha
|