ikaanschen oorlog, die zoo ellendig was en zoo roemrijk tevens?
Plotseling sloeg de pendule acht uur; de eerste slag wekte mij uit
mijn droomen op; ik beefde alsof een onzichtbaar oog mijn geheimste
gedachte had kunnen doorgronden, en ik snelde de kamer uit.
Mijn oog vestigde zich toen op het kompas; wij voeren altijd naar
het noorden; de log wees een matige snelheid aan, de manometer een
diepte van ongeveer twintig meter. De omstandigheden begunstigden
dus het plan van den Amerikaan.
Ik ging weer naar mijn kamer, trok warme kleederen aan, zeelaarzen,
een muts van otterbont, een wambuis met het vel van een zeekalf
gevoerd. Ik was gereed, ik wachtte; het geraas van de schroef brak
alleen de stilte at, die aan boord heerschte; ik luisterde en spitste
de ooren; zou mij het gerucht van stemmen niet doen vernemen, dat Ned
Land in zijn plannen verhinderd en overvallen was? Een doodelijke
ongerustheid maakte zich van mij meester; ik trachtte te vergeefs
mijn kalmte terug te krijgen.
Eenige minuten voor negen, hield ik het oor tegen de kamerdeur van
den kapitein; ik hoorde niets; ik verliet de hut en kwam weer in
den salon, die bijna donker en verlaten was. Ik opende de deur van
de bibliotheek; dezelfde halve duisternis, dezelfde eenzaamheid;
ik ging bij de deur staan, die naar de hoofdtrap voerde, en wachtte
op het teeken van Ned Land.
Op dit oogenblik verminderden de wentelingen der schroef en hielden
eindelijk geheel op. Waarom had dit plaats? Begunstigde of verhinderde
dit oponthoud de voornemens van Ned Land? Ik wist het niet. De stilte
werd slechts afgebroken door het kloppen van mijn hart.
Plotseling voelde ik een lichten schok; ik begreep, dat de Nautilus
stil lag op den bodem van den Oceaan: mijn onrust verdubbelde; het
afgesproken teeken werd door den Amerikaan niet gegeven. De lust
bekroop mij om naar hem toe te gaan, hem te verzoeken zijn plan
uit te stellen. Ik voelde, dat onze vaart niet meer onder de gewone
omstandigheden plaats vond....
Op dit oogenblik ging de deur van den salon open, en de kapitein
verscheen. Hij zag mij en zei, zonder inleiding, op aangenamen toon:
"Zoo, mijnheer de professor, ik zocht u. Kent gij de geschiedenis
van Spanje?"
Men zou de geschiedenis van zijn eigen land volmaakt goed kunnen
kennen, doch in de omstandigheden waarin ik verkeerde, met een
verwarden geest en een berooid hoofd, er toch geen enkel woord van
kunnen vertellen.
"Welnu," hernam kapitein Nemo, "heb
|