u ons licht op een dwaalspoor kunnen brengen.
In de moderne devotie der Fraterhuizen en Windesheimers hadden zich
inderdaad pietistische kringen uit het wereldsche leven afgezonderd; bij
hen was de religieuze spanning blijvend genormaliseerd; zij vormden als
vromen bij uitstek een tegenstelling tot den grooten hoop. Doch Frankrijk
en de Zuidelijke Nederlanden hebben dat verschijnsel in den vorm van een
georganiseerde beweging nauwelijks gekend. Toch hebben daar de stemmingen,
die aan de moderne devotie ten grondslag lagen, evengoed hun werking gehad
als in het stille land van den IJsel. Doch daar in het Zuiden kwam het
niet tot zulk een afscheiding; de hooge devotie bleef er deel van het
algemeene godsdienstleven; zij openbaarde zich er bij oogenblikken,
heviger en korter. Het is het verschil, dat tot den huidigen dag
Romaansche volken van de Noordelijke scheidt: de Zuidelijken nemen een
tegenstrijdigheid minder zwaar, voelen minder den eisch, er de volle
consequentie uit te trekken, kunnen gemakkelijker de gemeenzaam spottende
houding van het dagelijksch leven verbinden met de hooge exaltatie van het
begenadigde oogenblik.
De geringschatting voor de geestelijkheid, die als onderstrooming door
de heele middeleeuwsche cultuur heenloopt naast de hooge vereering voor
den priesterstand, is ten deele te verklaren uit de verwereldlijking der
hoogere geestelijkheid en de verregaande declasseering der lagere, en
ten deele uit oude heidensche instincten. Het onvolkomen gekerstende
volksgemoed had nooit geheel den afkeer afgelegd van den man, die niet
vechten mocht en kuisch moest leven. De ridderlijke hoogmoed, geworteld
in dapperheid en liefde, stiet evenzeer als het ruwe volksbesef het
geestelijk ideaal van zich. De ontaarding der geestelijken zelf deed de
rest, en zoo hadden hoogere en lagere standen zich reeds eeuwen
verlustigd in de figuur van den onkuischen monnik en den smullenden
vetten paap. Een latente haat tegen de geestelijkheid was altijd
aanwezig. Hoe heftiger een prediker uitvoer tegen de zonden van zijn
eigen stand, hoe liever het volk hem hoorde. [580] Zoodra de preeker,
zegt Bernardinus van Siena, tegen de geestelijken te velde trekt,
vergeten de hoorders de rest; er is geen beter middel, om de aandacht
gaande te houden, als het volk slaperig wordt of het te warm of te koud
krijgt. Dan wordt alles terstond wakker en welgemoed. [581] Terwijl
juist de hevige godsdienstige beroering door de reizende volkspredikers
|