] Zij zijn
de boeken der onwetenden: [549] men kent die gedachte uit het gebed aan
Maria, dat Villon voor zijn moeder maakte:
"Femme je suis pourette et ancienne,
Qui riens ne scai; oncques lettre ne leuz;
Au moustier voy dont suis paroissienne
Paradis paint, ou sont harpes et luz,
Et ung enfer ou dampnez sont boulluz:
L'ung me fait paour, l'autre joye et liesse".... [550]
Dat door het openleggen van het boek der bonte beelden aan den dolenden
geest evenveel stof tot afwijking van de leer werd geboden, als de
persoonlijke schriftverklaring kon meebrengen, heeft de Kerk nimmer
verontrust. Zij heeft altijd licht geoordeeld over de zonde van hen, die
uit onwetendheid en eenvoudigheid tot aanbidding der beelden vervielen.
Het is hun reeds genoeg, zegt Gerson, als zij maar de bedoeling hebben
om te doen, zooals de Kerk doet in het eeren der beelden. [551]
De zuiver dogmenhistorische vraag, in hoeverre de Kerk haar verbod van
directe vereering of zelfs aanbidding der heiligen, niet als voor
bidders maar als bewerkers van het gevraagde, altijd zuiver heeft weten
te handhaven, kan hier blijven rusten. De cultuurhistorische vraag is,
in hoeverre zij erin slaagde, het volk daarvan af te houden, met andere
woorden welke realiteit, welke voorstellingswaarde de heiligen hadden in
het laat-middeleeuwsche volksbesef. En hier is maar een antwoord mogelijk:
de heiligen waren zoo wezenlijke, zoo materieele en zoo gemeenzame
figuren in het alledaagsche geloofsleven, dat zich aan hen al de meer
oppervlakkige en zinnelijke godsdienstige impulsen verbonden. Terwijl
de innigste gemoedsbewegingen uitstroomden naar Christus en Maria,
kristalliseerde zich in de heiligenvereering een heele schat van
gemoedelijk, naief en alledaagsch godsdienstig leven. Alles werkte mede,
om aan de populaire heiligen een wezenlijkheid voor den geest te geven,
die hen voortdurend midden in het leven bracht. De volksverbeelding
heeft hen vast: zij hebben hun bekende gedaante en hun attributen, men
kent hun ijselijke martelie en hun verbazende wonderen. Zij gaan gekleed
en uitgerust als het volk zelf. Men kon mijnheer Sint Rochus of Sint
Jacob iederen dag in levende pestlijders of pelgrims ontmoeten. Het zou
van belang zijn, na te gaan, tot hoe lang de kleederdracht der heiligen
de mode van den dag heeft meegemaakt. Zeker die der geheele vijftiende
eeuw. Maar waar is het punt, waarop de kerkelijke kunst hen onttrekt
aan de levende volks
|