|
nauwelijks meer plaats voor de overdenking, wat de
Kerk toestond en wat zij verbood, dien heerlijken wezens aan hulde en
innigheid te bieden. De heiligen leefden in den geest des volks als
goden. Wanneer dat gevaar voor de volksvroomheid gevreesd wordt door de
angstvallig rechtgeloovige kringen der Windesheimers, verbaast het ons
niet. Doch wel sprekend is het, wanneer die gedachte plotseling opgaat
aan een geest als Eustache Deschamps, den oppervlakkigen, banalen
hofdichter, die juist in zijn begrensdheid zulk een voortreffelijke
spiegel is van het gewone geestesleven van zijn tijd.
"Ne faictes pas les dieux d'argent,
D'or, de fust, [575] de pierre ou d'arain,
Qui font ydolatrer la gent....
Car l'ouvrage est forme plaisant;
Leur painture dont je me plain,
La beaute de l'or reluisant,
Font croire a maint peuple incertain
Que ce soient dieu pour certain,
Et servent par pensees foles
Telz ymages qui font caroles [576]
Es moustiers ou trop en mettons;
C'est tresmal fait: a brief paroles,
Telz simulacres n'aourons.
* * * * * * * * * * * * *
Prince, un Dieu croions seulement
Et aourons parfaictement
Aux champs, partout, car c'est raisons.
Non pas faulz dieux, fer n'ayment,
Pierres qui n'ont entendement:
Telz simulacres n'aourons." [577]
Zou het niet op te vatten zijn als een onbewuste reactie tegen de
heiligenvereering, wanneer in de late Middeleeuwen zoo sterk geijverd
wordt voor de vereering van den beschermengel? In de heiligenvereering
was het levende geloof veel te veel gekristalliseerd; men had behoefte
aan een meer liquiden staat van het vereeringsgevoel en het
beschermingsbesef. Dat kon zich hechten aan de nauwelijks verbeelde
engelfiguur, terugkeeren tot de onmiddellijkheid van het
bovennatuurlijke. Het is alweer Gerson, de nauwgezette ijveraar voor
zuiverheid in het geloof, die de vereering des beschermengels
herhaaldelijk aanbeveelt. [578] Doch ook hier dreigt alweer die zucht
tot uitwerking der bijzonderheden, die het vrome gehalte der vereering
slechts schaden kon. De "studiositas theologorum" zegt Gerson, stelt
aangaande de engelen allerlei vragen: of zij ons ooit verlaten, of zij
van te voren weten, of wij uitverkoren zijn of verdoemd zullen worden,
of Christus een beschermengel had, en Maria, of de Antichrist er een
hebben zal. Of onze goede engel tot onze ziel kan spreken zonder de
beelden van phantasmen,
|