nneer aan den jongen herder
te Frankenthal bij Bamberg in 1446 de veertien heilige noodhelpers
verschijnen, dan ziet hij dezen, die toch in de iconografie zulke
markante figuren waren, [555] niet met hun sprekende attributen, maar
als veertien engelkindertjes, onderling geheel gelijk; zij _zeggen_,
dat zij de veertien noodhelpers zijn. De fantasmagorie van het directe
volksgeloof is gevuld met engelen en duivelen, geesten van afgestorvenen
en witte wijven, maar niet met heiligen. Slechts bij uitzondering speelt
in het echte, niet litterair of theologisch aangekleede bijgeloof de
heilige een rol. Sint Bertulf doet het te Gent. Als er iets ernstigs
gaat gebeuren, klopt hij tegen zijn kist in de Sint Pieters abdij "moult
dru et moult fort". Het gaat soms gepaard met een lichte aardbeving,
en verschrikt de stad zoo, dat zij met groote ommegangen het onbekende
onheil zoekt te keeren. [556] In het algemeen echter hecht zich de
klamme vrees aan de slechts vaag verbeelde figuren, die niet met vaste
attributen, bekende trekken en gezellig bonte kleedij in de kerken
uitgehouwen en geschilderd stonden, maar met een ongezien schrikgelaat
in een nevelige wade rondwaarden, of in louter hemelglans zich vertoonden,
of in monsterlijk verschietende wanvormen uit de schuilhoeken van het
brein opdoken.
Dit behoeft niet te verbazen. Juist doordat de heilige zoo exacten vorm
had aangenomen, zooveel verbeeldingsstof had aangetrokken en rondom zich
gekristalliseerd, miste hij de huiveringwekkende geheimzinnigheid.
De vrees voor het bovennatuurlijke ligt in de onbepaaldheid der
voorstelling, in de verwachting, dat iets plotseling zich in een nieuwe,
nooit ontwaarde schrikwekkendheid zou kunnen vertoonen. Zoodra de
voorstelling wordt omlijnd en bepaald, ontstaat een gevoel van
verzekerdheid en gemeenzaamheid. De heiligen met hun welbekende figuren
hadden het geruststellende van een politieagent in een groote vreemde
stad. De heiligenvereering en vooral de heiligenverbeelding schiep als
't ware een neutrale zone van gemoedelijk rustig geloof tusschen de
verrukkingen van het God-schouwen en de zoete huiveringen van de
Christusliefde eenerzijds, en anderzijds de gruwelijke fantasmen van de
duivelvrees en den heksenwaan. Men zou de stelling kunnen wagen, dat de
heiligenvereering, door veel zaligheidsgevoel en veel angsten af te
leiden en te herleiden tot gemeenzame verbeelding, een zeer hygienische
tempering heeft opgeleverd voor den wild uitschiet
|