rden onmiddellijk _als_ verbeeldingen
tot geloof; zij stonden in den geest vast omlijnd en bont gekleurd, met
al de realiteit, die de Kerk in het geloof eischen kon, en nog wat
daarenboven.
Doch waar het geloof direct berust op een beeldvoorstelling, kan het
nauwelijks qualitatieve onderscheidingen maken tusschen den aard en den
graad van heiligheid der verschillende geloofselementen. Het eene beeld
is zoo reeel en zoo ontzagbaar als het andere, en dat men God te
aanbidden heeft en de heiligen slechts te vereeren, leert de afbeelding
zelf niet, als niet de Kerk met haar leering er voortdurend toe
vermaant. Nergens dreigde de overwoekering van de vrome gedachte door de
bonte verbeelding zoo aanhoudend en zoo sterk, als op het gebied der
heiligenvereering.
Het strenge standpunt van de Kerk was zuiver en hoog genoeg. Gegeven de
voorstelling van het persoonlijk voortbestaan, was de vereering der
heiligen natuurlijk en zonder bedenking. Het is geoorloofd, hun lof en
eer toe te kennen "per imitationem et reductionem ad Deum". Op dezelfde
wijze mag men ook vereering schenken aan beelden, relieken, heilige
plaatsen en aan God gewijde dingen, voorzoover het ten slotte leidt tot
vereering van God zelf. [545] Ook de technische onderscheiding van den
heilige en den gewonen gezaligde, en de normeering van het instituut der
heiligheid door de officieele canonisatie hadden, schoon een bedenkelijke
formaliseering, toch niets wat tegen den geest van het christendom streed.
De Kerk bleef zich bewust van de oorspronkelijke gelijkwaardigheid van
heiligheid en zaligheid, en van het ontoereikende der heiligverklaring.
"Het is te gelooven,--zegt Gerson,--dat er oneindig meer heiligen
gestorven zijn en dagelijks sterven, dan zij die gecanoniseerd zijn."
[546] De geoorloofdheid der beelden zelf tegenover de uitdrukkelijke
woorden van het tweede gebod werd betoogd met het beroep, dat voor de
menschwording van Christus het verbod noodzakelijk was geweest, omdat
God toen enkel geest was, maar dat Christus de oude wet had opgeheven
door en wegens zijn komst op aarde. Aan de rest van het tweede gebod:
"Non adorabis ea neque coles", wenschte de Kerk onvoorwaardelijk vast te
houden. "Wij aanbidden de beelden niet, doch brengen eer en adoratie aan
den afgebeelde, dat wil zeggen aan God, of aan zijn heilige, wiens beeld
het is." [547] De beelden dienen alleen, om aan de eenvoudigen, die de
schrift niet kennen, te toonen, wat zij moeten gelooven. [548
|