gt de
kapitein Betisac tot zijn makkers, [541]--je ay regarde a mes besongnes
et en ma conscience je tiens grandement Dieu avoir courrouchie, car ja
de long temps j'ay erre contre la foy, et ne puis croire qu'il soit
riens de la Trinite, ne que le Fils de Dieu se daignast tant abaissier
que il venist des chieulx descendre en corps humain de femme, et croy et
dy que, quant nous morons, que il n'est riens de ame.... J'ay tenu celle
oppinion depuis que j'eus congnoissance, et la tenray jusques a la
fin."--Hugues Aubriot, prevot van Parijs, is een allervurigst papenhater;
hij gelooft niet aan het altaarsacrament, spot ermee, houdt geen Paschen,
gaat niet te biecht, [542] Jacques du Clercq verhaalt verschillende
gevallen van edelen, die hun ongeloof toonden en geheel bij kennis de
laatste sacramenten weigerden. [543] Jean de Montreuil, proost van
Rijssel, schrijft aan een zijner geleerde vrienden, meer in den
luchtigen trant van een verlichten humanist dan als een waarlijk vrome:
"Ge kent onzen vriend Ambrosius de Miliis; ge hebt dikwijls gehoord, hoe
hij van den godsdienst, van het geloof, van de heilige schrift en van
alle kerkelijke voorschriften dacht, zoo namelijk, dat Epicurus er
katholiek bij moest heeten. Welnu, deze man is thans geheel bekeerd."
Maar hij werd dan ook tevoren toch geduld in dien kring van vroege
humanisten vol vromen zin. [544]
Aan de eene zijde van deze spontane gevallen van ongeloof staat het
litteraire paganisme der Renaissance en het beschaafde en behoedzame
Epicurisme, dat reeds in de 13e eeuw, naar Averroes genoemd, in zoo
wijde kringen had gebloeid. Aan de andere zijde staat de
hartstochtelijke negatie bij de arme, onwetende ketters, die allen, hoe
zij ook heeten, Turlupins of Broeders van den vrijen geest, de grenzen
van de mystiek naar het pantheisme hadden overschreden. Doch deze
verschijnselen moeten in een later verband ter sprake komen. Voorloopig
hebben wij nog te blijven in de sfeer van de uiterlijke geloofsverbeelding
en de uiterlijke vormen en gebruiken.
* * * * *
Voor het dagelijksch besef van den grooten hoop maakte de aanwezigheid
van een zichtbaar beeld het intellectueel bewijs van de waarheid van het
afgebeelde volkomen overbodig. Tusschen hetgeen men in kleur en vorm
afgebeeld voor zich zag: de personen der Drieeenheid, de vlammende hel,
de tallooze heiligen, en het gelooven daaraan lag geen vraag: zou het
waar zijn? Al die voorstellingen we
|