s. [535] De novellisten
doen frivool en onverschillig, zooals in het verhaal der _Cent nouvelles
nouvelles_, waar de pastoor zijn hond in gewijde aarde begraaft, en hem
toespreekt: "mon bon chien, a qui Dieu pardoint." De hond gaat dan ook
"tout droit au paradis des chiens." [536] Men heeft een grooten afkeer
van gehuichelde of beuzelachtige vroomheid: het woord "papelard" ligt
hun in den mond bestorven. Het veelgebruikte spreekwoord: "De jeune
angelot vieux diable" of in fraai schoollatijn: "Angelicus juvenis
senibus sathanizat in annis" is Gerson een doorn in het oog. Zoo bederft
men de jeugd, zegt hij: men prijst in de kinderen een onbeschaamd
gelaat, vuile taal en vloeken, onkuischheid in blik en gebaar. Maar,
zegt hij: ik zie niet, wat er van den jongeling, die den duivel speelt,
te hopen valt in de grijsheid. [537]
Onder de geestelijken en godgeleerden zelf onderscheidt Gerson een groep
van onwetende praters en ruziemakers, wien elk gesprek over den
godsdienst een last en een fabel is; alles wat hun wordt meegedeeld van
verschijningen en openbaringen, verwerpen zij met groot gelach en
verontwaardiging. Anderen vallen in het andere uiterste en nemen alle
inbeeldingen van ijlhoofdige menschen, droomen en wonderlijke gedachten
van zieken en krankzinnigen, als openbaringen aan. [538] Het volk weet
tusschen die uitersten het juiste midden niet te bewaren: zij gelooven
alles, wat zieners en waarzeggers voorspellen, maar, komt een ernstig
geestelijke, die dikwijls echte revelaties heeft gehad, eens bedrogen
uit, dan beschimpen de wereldsche lieden allen, die van geestelijken
wandel zijn, noemen hem een bedrieger en een "papelard", en willen
voortaan naar geen geestelijken meer luisteren, die zij voor boosaardige
huichelaars houden. [539]
Het is steeds weer het plotseling uitblijven van de religieuze spanning
in een met godsdienstigen inhoud en vormen oververzadigd gedachtenleven.
Door de heele Middeleeuwen heen vindt men talrijke gevallen van spontaan
ongeloof, waarbij niet te denken valt aan een afwijking van de kerkleer
op grond van theologische bespiegeling, maar enkel aan een onmiddellijke
reactie. Al beteekent het niet veel, wanneer dichters of
geschiedschrijvers, de enorme zonden van hun tijd ziende, uitroepen: men
gelooft niet meer aan hemel en hel, [540] bij meer dan een was het
latente ongeloof bewust en vast geworden, zoo zelfs dat het algemeen
bekend was, en zij er zelf voor uitkwamen. "Beaux seigneurs,--ze
|