oeken weet, wordt als meester geeerd. [527] Eerst vloekte men, zegt
Deschamps, overal in Frankrijk op zijn Gasconsch en Engelsch, daarna op
zijn Bretonsch, en nu op zijn Bourgondisch. Hij rijmt twee balladen
aaneen van de gebruikelijke vloeken, om ze tot vromen zin te wenden. En
de Bourgondische vloek: "Je renie Dieu", is de ergste van allen; [528]
men verzacht hem tot: "Je renie de bottes". De Bourgondiers hadden den
naam van aartsvloekers; trouwens Frankrijk in het algemeen, klaagt
Gerson, lijdt, zoo christelijk als het is, meer dan andere landen onder
die afschuwelijke zonde, die de oorzaak is van pestilentie, oorlogen en
hongersnood. [529] Zelfs de monniken doen met bastaardvloeken mee. [530]
Hij wil, dat alle autoriteiten en alle standen, door scherpe verordeningen
en lichte straffen, die dan ook werkelijk uitgevoerd kunnen worden, het
kwaad helpen uitroeien. En inderdaad verscheen in 1397 een koninklijke
ordonnantie, die de oude verordeningen tegen het vloeken van 1269 en
1347 hernieuwde; niet met lichte en uitvoerbare straffen evenwel, maar
met de oude bedreigingen van lippen kloven en tong afsnijden, waaruit de
heilige verontwaardiging over de godslastering sprak. In het register,
dat de ordonnantie bevat, staat er aan den rand bij aangeteekend: "Al
deze vloeken zijn heden ten dage, 1411, overal in het rijk zeer algemeen
in gebruik, zonder eenige straf." [531] Pierre d'Ailly dringt bij het
concilie van Constanz [532] opnieuw met nadruk aan op de bestrijding van
het kwaad.
Gerson kent de beide uitersten, waartusschen de zonde van het vloeken
zich beweegt. Hij kende uit zijn ervaring als biechtvader de jongelieden,
die onbedorven, eenvoudig en kuisch, gekweld werden door een scherpe
verzoeking, om woorden van godverloochening en godslastering te spreken.
Hij beveelt hun aan, om zich niet geheel aan de beschouwing van God en
zijn heiligen over te geven; zij zijn er niet sterk genoeg toe. [533]
Hij kent ook de gewoontevloekers, zooals de Bourgondiers, wier daad, hoe
verfoeilijk ook, toch niet de schuld van meineedigheid bevat, daar er in
het geheel geen bedoeling is, om te zweren. [534]
Het punt, waar de gewoonte om de dingen van het geloof lichtvaardig te
behandelen, overgaat in bewuste ongodsdienstigheid, is niet te bepalen.
Er is zonder twijfel in het laatst der Middeleeuwen een sterke neiging,
om de vroomheid en de vromen te bespotten. Men is gaarne esprit fort, en
spreekt tegen het geloof bij wijze van schert
|