het spreekwoord: "Laissez faire
a Dieu, qui est homme d'aage", [480] of Froissart's: "et li prie a mains
jointes, pour si hault homme que Diex est." [481]
Hoe zulk een spraakgebruik "Dieu" voor de hostie het godsgeloof zelf
contamineeren kon, bewijst een geval als het volgende. De bisschop van
Coutances draagt een mis op in de kerk van Saint Denis. Toen hij het
lichaam des Heeren gaat heffen, vermaant men Hugues Aubriot, den prevot
van Parijs, die de kapel rondwandelde, waar de mis gevierd werd, om te
aanbidden. Maar Hugues, een bekend esprit fort, antwoordt met een vloek,
dat hij niet geloofde in den God van zoo'n bisschop, die aan het hof
woonde. [482]
Een treffend voorbeeld van bijna onbeschaamde gemeenzaamheid met het
heilige, waar toch aan een spottende bedoeling niet valt te denken, zijn
de Mariabeeldjes, zooals de Bourgondische hertogen er een bezaten, die
een variant opleveren van het oud-hollandsche drinkvaatwerk, dat Hansje
in den kelder genoemd werd. Het was een klein gouden beeldje, rijk met
edelsteenen versierd, waarvan de buik open kon, waarbinnen men de
Drieeenheid zag. [483] Gerson zag er een bij de Carmelieten te Parijs,
en keurt het af, maar niet wegens de onvroomheid doch om de ketterij,
die erin gelegen was, de geheele Drieeenheid als de vrucht van Maria's
schoot voor te stellen. [484]
Het geheele leven was zoo doortrokken van godsdienst, dat de afstand
tusschen het aardsche en het geestelijke ieder oogenblik dreigt te loor
te gaan. Wordt aan den eenen kant alles van het gewone leven in de
heilige oogenblikken opgetrokken in wijding, aan den anderen kant wordt
het heilige voortdurend in de sfeer van het alledaagsche gehouden door
zijn onoplosbare vermenging met het dagelijksch leven. Hierboven werd
gesproken van het kerkhof der Innocents te Parijs, die afzichtelijke
kermis des doods met de doodsbeenderen al rondom opgetast en uitgestald.
Kan men zich iets vreeselijkers denken dan het leven van de kluizenares,
ingemetseld tegen den kerkmuur op die plaats der verschrikking? Maar
lees nu, hoe de tijdgenooten erover spreken: de recluses woonden er in
een keurig nieuw huisje, zij werden ingemetseld met een mooie preek, zij
kregen van den koning een bezoldiging van acht pond 's jaars in acht
termijnen. [485] Alles alsof het gewone hofjesjuffrouwen waren. Waar
blijft het religieuze pathos? Waar blijft het, als er een aflaat wordt
verbonden aan de gewoonste huiselijke werkzaamheden: het aanmaken van
d
|