oine 800 menschen van ellende.[6]
En toch is het lot der volksmassa's in de steden nog dragelijk,
vergeleken bij dat der boeren. Parijs wordt ontzien, men vreest het,
de koning waagt nauwelijks er zich te vertoonen, zoo ziedt en kookt
het er; in jaren van misgewas zorgt de regeering 't eerst voor de
approvisioneering van Parijs; op 't punt der belastingen is de kleine
burgerij, met de boeren vergeleken, zelve een gepriviligieerde klasse.
De boeren--op hen, de allerarmsten, de allerellendigsten, worden alle
lasten afgewenteld, zooals alle wateren naar de laagstgelegen gronden
vloeien. Op hen drukt de ondragelijke zwaarte van een tweevoudige
uitbuiting: door den adellijken heer en door den koninklijken fiscus. De
heerlijke rechten zijn ontelbaar: geen stap kan de boer doen, geen brug
betreden, geen el stof of geen paar klompen koopen, geen schepel graan
laten malen, kortom geen enkele handeling begaan, noodig tot
instandhouding van zijn bedrijf en zijn leven, zonder dat de landheer,
die gemoderniseerde roofridder, zijn schatting opeischt. En wat deze
overlaat, nemen de beambten des konings. Om de maat vol te maken, voegt
zich bij de uitbuiting door feudalisme en absolutisme nog die van het
finantieel kapitalisme: geldwolven koopen het graan op en voeren het
uit, jagen de prijzen omhoog, maken kunstmatigen hongersnood. Hoe zouden
zij zich storen aan wettelijk verbod? Onder de graanspeculanten, die
wolven, bevindt zich de koning.
Sinds de dagen van den "Zonnekoning" overmatig belast, moet de boer in
elkaar zinken en die inzinking wordt al erger. Zijn hut is slechter dan
een stal, zijn leger is stroo, zijn gezicht zwart van honger, zijn leven
langzame hongerdood. De landen liggen braak, de dorpen worden ontvolkt,
in sommige streken is de bevolking in tien jaar tijds met een derde
verminderd. "De boeren vreten gras," teekent d'Argenson telkens op;
"sedert een jaar vreten zij gras," "de menschen sterven als vliegen, de
ellende schrijdt voort tot onder de poorten van Versailles." Vreeselijk
drukken de heerendiensten, de gedwongen arbeid aan den aanleg der groote
wegen. Soms staan de hongerenden in wanhoop op, opstanden dreigen of
breken uit, omstreeks 't midden der eeuw, in de Pyreneen, in de Provence,
in Languedoc, in Bretagne, in Gruyere, in de omstreken van Rouaan enz.
enz. De regeering stuurt soldaten, men hangt de belhamels op en tracht
de telkens uitbrekende plaag der bedelaars te bezweren door ze van de
provincie na
|