deed als de anderen, alleen
was hem ernst wat voor hen spel was. En verder mengde hij in de
verbeelding van zijn ideaal-staat gelijk wij allen doen, de behoeften en
voorkeur van zijn persoonlijkheid, zijn eigen wat eenzelvig wezen, en de
neigingen van zijn kleinburgerlijk individualisme. Zoo b.v. in zijn
voorstelling als zouden de menschen van den oertijd geleefd en gearbeid
hebben elk voor zich alleen. Dat de oermenschen dicht bij de dieren
hadden gestaan, begreep hij; dat zij altijd sociale dieren waren geweest
vermoedde hij niet.
Zijn geidealiseerd beeld van den natuurstaat, vermengd met eenige
trekken van kleinburgerlijke en patriarchale gemeenschappen, stelde hij
tegenover de beursche overkultuur van het Frankrijk zijner dagen, gelijk
Tacitus de gemeenschap der barbaarsche Germanen had verheerlijkt
tegenover het hartrotte romeinsche rijk van de zynen. In den aanval op
de maatschappij van zijn tijd, d.w.z. op die der heerschende klassen, op
de sociale misstanden, op de algemeene moreele verslapping en op de
ellende der groote massa, op de gevolgen der aldoor wijder gapende
klassetegenstellingen, lag het zwaartepunt van het tweede "Discours."
In wetenschappelijke waarde stond het boekje zonder twijfel ten achter
bij de etnologische en sociologische geschriften van de besten der
tijdgenooten. De naturalist Buffon had juistere denkbeelden over den
primitieven mensch, al is het waar dat Rousseau intuitief zeer juist en
sterk de zedelijke grootheid voelde van de samenleving der barbaarsche
stammen. De communist Morelli, wiens "Code de la Nature" korten tijd na
het tweede "Discours" verscheen, onderscheidde veel scherper dan
Rousseau deed tusschen ekonomische en politieke ongelijkheid, zag veel
beter dan Rousseau in de eerste de basis van elke andere. Maar noch
Buffon, noch Morelli, noch wie anders ook vonden woorden van zoo felle
wilde kracht als Rousseau om de sociale ongelijkheid te verdoemen die de
verdrukkers gemaakt had tot verminkte hulpelooze wezens, in alles van
anderen afhankelijk, en de verdrukten tot schuwe slaven, doorvreten van
nijd. Zijn woorden beukten als knodsen, zij sloegen als zwaarden. Hij
alleen voelde de sociale ongelijkheid als een kwaad dat niet werd
goedgemaakt door al den glans en de schoonheid der beschaving. Hij
alleen voelde als een hel de afschuwelijke, noodlottige wreedheid eener
maatschappij, gesplitst in klassen met tegenstrijdige belangen, eener
samenleving "waarin misschien niet een
|