gegoed man leeft wiens dood niet
door hebzuchtige erven, mogelijk zijn eigen kinderen, begeerd wordt;
waarin niet een schip de zee bevaart waarvan te hooren dat het
schipbreuk leed niet den een of anderen koopman zou verblijden; waarin
niet een volk bestaat, dat zich niet verheugt in de rampen zijner
naburen." Zijn kritiek op de klassenmaatschappij is de scherpste en
treffendste in Frankrijk geschreven voor de dagen van Fourier. Hij
sprak uit, dat de groote meerderheid der menschen in den wilden en
barbaarschen staat gelukkiger is dan in den z.g. kultuur-staat--en wie
kon hem weerspreken? Stierven de boeren niet van honger? Riep het volk
niet luid "ellende, brood, brood, ellende," telkenmale dat koning of
kroonprins zich vertoonde in de straten van Parijs? Aan het slot van
zijn geschrift noemde hij het een even zonneklaar vergrijp tegen de
natuurwet dat een handvol menschen stikt in overvloed, terwijl de
hongerige massa gebrek leidt aan het noodige, als dat een kind aan een
grijsaard beveelt of een zwakhoofd een wijze voert. Het was duidelijk:
hij verheerlijkte den natuurstaat enkel, om in naam der oorspronkelijke
gelijkheid de in den loop der ontwikkeling steeds erger geworden
ongelijkheid te lijf te gaan. Deze was de oorzaak van alle zedelijk en
politiek bederf, zij voerde langs noodlottige banen naar een hoogtepunt,
het despotisme, de tyrannie, de staat die in geen enkel opzicht meer op
wettelijkheid, maar slechts op geweld berust, "en waarvan 't in de orde
der natuur is, dat hij door geweld wordt omver geworpen."
Door zijn volzinnen dansten rythmen aan, vreemd en nieuw, rythmen van
uitbundige kracht en dronken verrukking; en waren de ooren der grooten
gestemd geweest op den toon der dingen die kwamen, zij hadden door die
volzinnen de rythmen hooren dansen van het wilde Revolutie-lied, de
Carmagnole:
"Ca ira, ca ira, ca ira,
Celui qui s'eleve, on l'abaissera,"
en zij hadden gesidderd. Maar zij sidderden niet, want zij hoorden de
wilde rythmen nog niet of zoo zij ze al hoorden was 't in een
onwezenlijke verte en zij allen spraken het Mme de Pompadour na "na ons
de zondvloed" en bleven lachen en schertsen en komediespelen en dwepen
met den natuurstaat en met dien zonderlingen beer van een Rousseau,
wiens vreemde ideeen heelemaal niet gevaarlijk schenen. Schreef hij niet
in datzelfde boekje zalvende preekjes als dat de goede menschen in dien
slechten tijd tot taak hadden de banden der gemeenschappen wier l
|