zijn mond
en spijt om alles wat hij dit eene ter wille verzuimde, doet zijn hart
samentrekken; hij treurt: hem is alsof hij de kostbare wateren der jeugd
verspilde. Wie andere sterren volgend als Venus' zilveren ster, uit
eerzucht daden deed, of door liefde voor een stralende Idee gedreven,
voor een droom van menschelijk heil, ook hij voelt spijt en treurt, dat
hij wat nu 't allerzoetste lijkt, minnen en bemind worden, versmaadde;
ook hem is het of hij de kroon des levens heeft gemist.
Acht jaar lang had Rousseau nadat hij Savoye verliet, geleefd voor zijn
eerzucht, worstelend tegen den stroom des levens die hem altijd weer
terugsloeg, de volgende acht jaren voor zijn Idee. Nu leek het eene
nietig zoowel als het andere, de winst dier jaren armzalig, zijn leven
zonder inhoud, zijn beste krachten verloren, ongebruikt. Hij had nooit
bemind gelijk hij kon beminnen, hij had nooit liefde genoten gelijk hij
te genieten had begeerd. En o bitterheid, bitterheid: jeugd was voorbij,
zou nimmer terugkeeren. Verlangen naar liefde-geven en liefde-nemen kwam
als een vloed opzetten en vulde zijn lijf, zijn zinnen, zijn hart, zijn
fantazie.... En fantasie sloeg den weg in der herinnering. Weer was hij
jong, een zorgelooze knaap, een droomerig-hartstochtelijke jongeling;
weer hoorde hij het zilveren lachen, hij zag de lieve gezichten van al
de bekoorlijke wezens, waarvoor zoete neiging zijn bloed eens had
ontroerd. Hij zag het vriendinnen-paar, de gezellinnen van dien
onvergetelijken geluksdag, dien dag van den rit door de bergen naar 't
oude kasteel; hij zag zijn lieftallige zangleerlingetjes van Chambery,
hij zag het beminnelijke vrouwtje van zijn reis-avontuur in Frankrijk,
hij zag de donkere Venetiaansche schoone, waarvoor hij als gezantschap-
secretaris had gegloeid. Nog vele anderen zag hij, want hij was heel
dikwijls verliefd geweest. En, alleenstaand, van al die anderen gescheiden
door het inniger, teederder, droeviger gevoel dat haar omtrilde, zag hij
Mme de Warens, gelijk zij den blooden knaap eens was verschenen: jong,
bloeiend, met mooie handjes en asch-blonde wuivende haren, een en al
lieftalligheid. Hij was verliefd op zijn herinneringen, hij gloeide en
dorstte, maar een voorwerp van liefde had hij niet.
Toen greep zijn onvervuld begeeren naar het groote redmiddel, waardoor
de ziel van den mensch, hongerig naar geluk, zich zelve bewaart voor te
sterven van verlangen. Kunstenaars vermogen dit redmiddel vaster te
grijpen
|