Vol verrukking verkende hij de omgeving van zijn woning nog voor hij
goed en wel op orde was, beliep alle paadjes, doorzocht alle boschjes,
blij als een kind. Enkele dagen na zijn aankomst schreef hij aan Mme
d'Epinay, dat hij, ondanks de rommeligheid van 't verhuizen, de drie
vredigste en zoetste dagen van zijn leven had doorgebracht.
En onverwachts begon, zooals de sneeuw op 't veld wegsmolt voor den
zachten adem der lente, de hardheid die hij gemeend had nu voorgoed heel
zijn wezen te zijn, weg te smelten in zijn gemoed. Hier buiten werd hij
niet langer elk oogenblik herinnerd aan wat hem in Parijs zoo verbitterd
had; hij zag niet aldoor om zich heen het gebrek en de overdaad, de
verkwisting en de ellende; hij werd niet meer voortdurend geprikkeld
door onuitstaanbare, gemaakte menschen. Dat alles kwam op 't tweede
plan; nu genoot hij den toover der lente in de vrije natuur; zijn ziel
genoot, zijn zinnen genoten, hij baadde in weelde-van-genot. En, zooals
wanneer hij als jongeling trok door de lentelanden, zoo zalig bevredigd,
zoo muziekvol, begonnen in hem zelven krachten te werken, wateren te
murmelen, knoppen open te springen, wonderlijke keelen te schallen: de
verbeelding, de lang gestremde, was weer vloeibaar geworden in hem.
Er zijn dichters tot wien de verbeelding komt als een laaiend vuur dat
zich over hen stort, een gloed waarin alle krachten van hun wezen
verdwijnen; die de visionaire wereld oprijzend in hun binnenste, in een
geweldig spannen hunner vermogens vastgrijpen tot in hare verste diepten
en haar uiterste omtrekken. Er zijn er andere in wien zij zachter werkt,
die langzaam, langzaam, uit een droomerige warmte van het gemoed, uit
liefelijk-vage stemmingen, uit gevoelens en gedachten vol onbestemde
teederheid, gestalten zich zien loswinden en een gebeuren oprijzen,
zooals schepen opdoemen uit de mist. Zoo en niet anders, werkte de
verbeelding in Rousseau.
Het begon met droomen, ongekontroleerd door den wil, onbeinvloed door de
rede, ontstaande onder de macht van stemmingen en aandoeningen,
wortelend in de diepten van het organisme, lieflijke erotische droomen,
die hij al zwervend eindeloos verder spon. Zoo droomen was voor hem
altijd de zoetste zoetheid des levens geweest, de milde stroom zijner
fantazieen had zijn eenzaamheid bevolkt met verrukkingen, hem die
eenzaamheid doen liefhebben boven menschen-gezelschap. Maar nooit had
hij, in zijn jeugd, de behoefte gevoeld om die droomen vast te houden
|