aar sinds
lang, maar oppervlakkig, zij was altijd heusch tegen hem geweest: niets
meer. Zij was niet mooi, van de pokken geschonden, zij loenschte en men
zag aan haar kijken dat zij erg bijziende was. Maar niet-mooie vrouwen
zijn soms bijzonder bekoorlijk; zij bekoorde door haar mooie hals en
armen, haar openhartige en beminnelijke aard, haar gratie en
kinderlijk-vrolijke onbeholpenheid. Zij was nog jong, onder de dertig,
en tamelijk begaafd; zij schreef goed en maakte lieve verzen. Zij had
een minnaar, St. Lambert, edelman en dichter van 't soort als toen in de
mode kwamen, die, levend in de salons, zich verbeeldden te dwepen met de
natuur en 't landleven en dat in gladde, akademische verzen bezongen;
een wat schrale en dorre natuur, overigens een achtenswaardig mensch,
op en top gentleman. Mme d'Houdetot en St. Lambert bleven tot 't einde
hunner dagen verbonden, bijna een halve eeuw lang: hun trouw werd
spreekwoordelijk.
Zij hadden natuurlijk allebei erg met Jean Jacques op, zonder
waarschijnlijk te voelen dat voor hem hoogste levens-ernst was, dat waar
zij een weinig mee speelden, zooals vele mannen en vrouwen der groote
wereld in die dagen begonnen te spelen met natuurliefde en landelijkheid
en zoo; uit pure moeheid van luxe-verfijning en uit zucht naar
afwisseling.
Haar eerste bezoek in de Hermitage vond plaats in 't late najaar van
1756; zij had haar rijtuig weggestuurd en was bijna in den modder
blijven steken; doorweekt en beslikt bereikte zij 't huisje, vol
uitbundige pret over haar avontuur; Therese moest haar schoone kleeren
geven en zij bleef bij hen 't avondbrood gebruiken, heel huiselijk.
't Voorjaar daarop kwam zij Rousseau opnieuw bezoeken, te paard ditmaal,
in mannekleeren. De zevenjarige oorlog was uitgebroken, haar man en haar
minnaar stonden beide in 't veld. Zij had een landhuis gehuurd in de
buurt van Montmorency en stelde zich voor veel met Rousseau te
verkeeren; haar minnaar wilde dat ook graag: in gezelschap van den
eenzamen wijsgeer, den stoicijnschen "citoyen" met zijn strenge
begrippen van deugd en zedelijkheid, wist hij haar welbehoed tegen de
verlokkingen der Parijsche wereld.
Maar och, Rousseau begon onmiddellijk met zinneloos-verliefd op haar te
worden, zoo verliefd als hij nog nooit in zijn leven was geweest.
Had 't werken der verbeelding zijn menschelijk liefde-begeeren slechts
schijnbaar gestild, in waarheid opgezweept? En moest hij daardoor
noodlottig in liefde ontbranden v
|