;
wat hij in dien tijd schreef was altijd werk-van-'t-bewuste-alleen,
verstandswerk, omgaand buiten zijn eigenlijk ik, geweest. En daarna was
de strijd gekomen met de zorgen des levens, en daarna de tijd, dat hij,
geheel vervuld van die nieuwe groote gedachten van deugd en heroisme en
roeping, een dam had gebouwd om het deel van zijn wezen, waaruit de
droomwateren omhoog welden. Maar nu was de dam doorbroken en de oude
stroom vloeide weer rijkelijk.
Dien zomer zwierf hij veel door de wouden en heiden, meest alleen, want
Therese vond die wandelingen in de eenzame natuur tamelijk vervelend.
Hij genoot, maar voelde zich toch dikwijls onbevredigd, als alle niet
zeer evenwichtige naturen die het doel van lang wenschen bereikt hebben.
Zijn voornaamste verlangen was bevredigd, er vielen geen plannen meer te
maken voor de toekomst: dit gaf een zekere leegte. Daarbij kwam, dat er
in de Hermitage verscheiden dingen waren die hem hinderden. Wat hij
gevreesd had, gebeurde: Mme d'Epinay liet hem niet met rust, hij moest
altijd klaar staan om bij haar te komen op het kasteel, wanneer zij tot
hem stuurde om verstrooid of bezig gehouden te worden. Zij vroeg er niet
naar, of hij werkte, of hij misschien liever alleen wou zijn. Zoo waren
die verwende wereldsche vrouwen nu eenmaal, ook de beste.... Hij had,
door gunsten aan te nemen, zijn onafhankelijkheid prijs gegeven. En dit
was niet alles! Gedurende de zomermaanden kreeg hij voortdurend bezoeken
uit Parijs, van bewonderaars of belangstellenden; hij wist niet hoe gauw
hij na 't middag-eten weg zou slippen, om ongestoord te gaan mijmeren in
het woud.
Neen, peinsde hij, de Hermitage is toch niet wat de Charmettes waren;
daar was 't leven zoet, vol harmonie, vol vrede. De groote disharmonie
die hem uit de Charmettes verjaagd had, vergat hij. Zijn droomen sloegen
onbemerkt den weg in naar 't verleden: verlangen zag niet langer
hunkerend vooruit, maar begon terug te zien, gelijk altijd als jeugd
voorbij is.
Hij was op dien grens der jaren gekomen--niet voor elk mensch
dezelfde--dat het hart zich keert naar 't verleden en met pijn en
bitterheid afscheid neemt van wat nimmer terugkeert: jeugd; gouden,
heerlijke jeugd.
Het is op die grens dat elk veel-begeerend hart, voelend hoe de gave der
jeugd het gaat ontvallen, treurt dat het deze niet beter heeft gebruikt.
Wie het heil zocht in de liefde voor schoone lichamen en in de
bevrediging van den hartstocht, voelt de herinnering wrang in
|