ekomststrijders, het sidderend dichterhart.
Maar de groote droomer, die in den gloeienden zomerdag op den weg naar
het slot van Vincennes, overweldigd door zijn vervoering, was neergezonken
onder een eikeboom, hij zag geen nieuw leven zacht en schoon opbloeien
uit het oude; hij zag zijn sociale idealen niet opschemeren uit de
heldere omtrekken der wordende maatschappij. Wel zag hij een wereld in
wording, maar voor haar voelde hij een gelijke afschuw als voor de
werkelijkheid die hem omgaf; zij was immers essentieel dezelfde, haar
wezen evengoed onrecht, verdrukking, sociale ongelijkheid, verfijnde
genietingen voor de kleine minderheid ten koste van de ellende der
groote massa. Hij zag de werkelijkheid niet groeien naar zijn Ideaal,
naar de demokratie van kleinburgers en boeren. En daarom stond zijn
Ideaal-wereld niet helder, uit een stuk gegroeid, tegen den horizon,
maar rees, een vreemde massa uit vele bestanddeelen opgebouwd. Aan
hoop en herinnering en fantasie ontleende hij hare vormen; aan de
verbeeldingen der grieksche en romeinsche gemeenschappen sedert zijn
jongensjaren spokend door zijn hoofd; aan de diepgeprente indrukken
zijner kindsheid; aan de zachtgetinte jeugdherinneringen van het
patriarchale landleven onder de "Naturalwirthschaft," dat in de
achterlijke berglanden van Zwitserland en Savoye hier en daar nog
voortbestond; aan de beschrijvingen van reizigers, die in verre
landstreken getroffen waren geworden door de zuivere zeden, de moreele
kracht en zelfbeheersching, de waardigheid, makkertrouw en gastvrijheid
van barbaarsche stammen. Zoo waren in zijn ideaal-wereld de trekken
saamgesmolten van vele anti-kapitalistische, voor-kapitalistische
ontwikkelings-trappen der menschheid. Maar wat in de eenheid die hij uit
veelheid vormde overheerschte, was toch het klein-burgerlijk wezen eener
maatschappij, gegrond op kleinbedrijf en handwerk, een maatschappij van
kleine bezitters, boeren en ambachtslieden. Dat elke trek van communisme
daarin ontbrak was natuurlijk.
Evenmin als de vreugd van een Ideaal, opgroeiend uit de werkelijkheid,
voelde hij de vreugd van strijd-makkerschap.
Hij werd gerekend te behooren tot de philosofen, hij diende onder hun
vaandel, maar hij diende met een half hart. De strijd dien zij voerden
ging immers niet om zijn idealen, niet voorbehoudloos en zonder
aarzeling, tegen de wereld van onnatuur, uiterlijke glans, innerlijke
verrotting, die hij haatte. Zij zaten immers aan die wereld
|