zinkend in
ontaarding.
Met de zedelijke ontaarding gaat samen de intellektueele.
"Er zijn geen mannen meer," roept Lodewijk de XVde uit bij den dood van
Fleury. De onbekwaamheid der oude losbollen die het land regeeren
--d'Argenson noemt hen "ziek, op, uitgeput van ziel en lichaam,"--sleept
Frankrijk herhaaldelijk in ongelukkige oorlogsondernemingen mede waaruit
het gehavend te voorschijn komt; de kolonien gaan verloren, het
koningschap heeft geen generaals meer, geen staatslieden, geen financiers;
alles wat geest, verstand, talent en doorzicht bezit, bevindt zich aan
de zijde der oppositie.
Om de jonge losbollen en de oude wellustelingen van beiderlei geslacht
en hun kreaturen kostelijk te voeden, rijk te kleeden, zacht te bedden,
te vermaken en te verstrooien,--om hen her- en derwaarts te voeren van
de stad naar het land, van het land naar de stad, steeds ontvluchtend de
hen steeds najagende verveling,--om hen te bedienen, hun wenschen te
voorkomen, hun werkelijke of ingebeelde behoeften te vervullen--om de
dorre wildernis hunner zielen te bedekken met het klatergoud, en de
stank van ontbinding die uit hun levens opstijgt te verjagen met de
zoetelijke geuren eener veile kunst--daarvoor weeft en borduurt, holt en
rent, dicht en schildert, danst, akteert en prostitueert zich een heel
leger van menschelijke wezens. Sommigen hunner, door hun meesters en
meesteressen gevleid en bedorven: de modeschrijvers, de modeactrices, de
mode-kappers en kleermakers, nemen zelven de allures der groote wereld
aan, waarmee zij schijnbaar-gemeenzaam verkeeren; anderen, als het
grootste deel der 32.000 Parijsche prostituees, leven en sterven veracht
en ellendig. Maar allen, van af de meest gevierde dichter tot de meest
getrapte lakei, zijn besmet door het gif van geile genotzucht, dat van
de heerschers neersijpelt op de dienaars, alles invreet, alles verwoest.
Ver van de schittering, het genotgezwelg en de verdorvenheid, laag en
onzichtbaar als in een andere wereld, als in de verborgen stookruimte
van een modern reuzenschip, leeft, zwoegt en lijdt het volk, kleine
burgers, boeren en arbeiders. In de steden verdringen zich duizende
handwerkers, staande buiten het gildeverband, weerloos en onbeschermd.
De uitbuiting wordt erger, de loonen stijgen, maar de prijzen nog
meer.[5] Wordt het brood duurder, staat het werk stil, dan sterven hun
scharen van honger; in 1753, meldt d'Argenson, stierven in een maand
tijds in den faubourg St. Ant
|