Leman. Wij moesten
dus oppassen. Ik was dien avond van het corps de garde, in de
kazerne aan de Oude-Baan. Ik had wat gegeten en lag uitgestrekt,
in mijn kleeren, op de brits, tusschen mijn luidop ronkende
kameraden. Rond elf uur moest ik, voor twee uren, de wacht
betrekken. Ik kreeg mijn post buiten de poorten, op den berg der
genie-werken, waarover een aarde-weg loopt om langs het spoor
naar Mortsel te gaan. De nacht was schoon, zoo maanhelder dat de
sterren verbleekten. Het was zomer en zoel en zoo rustig alom. Het
deed wee aan het hart niet te kunnen genieten van de pracht der
dagen en te bedenken dat de kanonnen van Luik aan 't bulderen
waren en zoovele belgische jongens ginder in de maanlichte velden
roerloos neerlagen voor eeuwig. Achter mij strekte de donkere lijn
der verouderde wallen met, van afstand tot afstand de hooger
uitstekende mamelons tegen den rossen gloed der nachtelijke stad.
Voor mij en van op mijn hoogte zag ik de velden tot aan Luithagen,
tot aan Deurne. Het graan stond nog in maandels op de akkers. Het
waren lijk donkere tenten van een kamp die scherpe schaduwen
afteekenden in het maanlicht. De geur van het dorrend stroo en van
de warme aarde kwam met vlagen tot mij. Van tijd tot tijd reed door
de velden, in de richting van Brussel of Antwerpen, een lange
reizigerstrein en de lichtende ramen slingerden als een vuurlijn
voorbij. Ik stapte over en weer met mijn geweer op den schouder.
Traag gaan de uren voorbij in de nachtelijke eenzaamheid. Ik telde
de slagen der klok op den nabijgelegen toren van Berchem.
Eindelijk zag ik uit de donkere grot der stadspoort een patroelje,
klein in het maanlicht, verschijnen en toekomen om mij af te lossen.
Ik trok terug naar mijn corps-de-garde en strekte mij uit op de brits.
Ik lag maar nauwelijks neer toen ik, buiten, den korten knal van een
geweerschot vernam. Mijn maten hoorden het ook. Zouden dat die
duitsche auto 's zijn? Wij sprongen allen op, grepen naar onze
geweren, gespten onze bajonetten aan en liepen, onder geleide van
een serjant, naar de bres die in de wallen was aangebracht op den
mechelschen steenweg. Ik hoorde naast mij de geweren openen,
laden en met een knak weer toesluiten. Ik stak ook een kogel op het
mijne. Zou er waarlijk te schieten vallen? Wie zou er getroffen
worden van ons? Wij tuurden uit over de baan: niets te zien in het
licht der maan, de rust van den nacht. Dan plots komt over
den steenweg een man aangeloopen, zijn geweer omhoog.
|