troomde vol, elken dag,
van menschen die uitwijkingspassen wilden bekomen. Lijk kudden
vee stonden zij gestapeld tusschen bareelen om beurt om beurt in
de bureelen te worden toegelaten. Er kwam een angst onder de
bevolking en steeds geraakten er meer huizen dood van bewoners
en als voor rouw gesloten. Die vluchtenden werden door de
overblijvenden doorgaans slecht besproken als laffelingen of
broeksch... zooals het woord door de dagbladen gangbaar was
gemaakt. Was de duitsche nederlaag niet aanstaande? Was ons
leger niet ongeschonden? Was Antwerpen geen oninneembare
vesting?
Maar zij die bleven begonnen toch ook teekens van bekommernis
te geven. Hier en daar werd al een vlag ingehaald aan een gevel. Ik
hoorde van menschen die hunne rijkdommen in den grond hadden
gedolven, die hunne wijnkelders lieten toemetselen, die
kunstvoorwerpen naar de brandkasten der bankhuizen droegen. Na
het eerste Zeppelin-bezoek hadden zich ook vele luidjes in hunne
kelders gehuisvest. Een zedig zinken kachelpijpje klom verstoken
van uit den keldermond tot op de eerste verdieping en liet
vermoeden hoe zelfs voor verwarming was gezorgd. Er waren
kelders die als recht-gezellige huiskamertjes waren ingericht met
schapraaien, tafels stoelen, lampen en tapijten onder den voet. Er
waren ook menschen die hunne daken van metalen platen lieten
voorzien en met aardzakjes bedekken tot eene bom-vrij-gewaande
beschutting.
Het werd treuriger en treuriger. De afwezigheid van alle ernstig
nieuws op een oogenblik der voor het vaderland geweldigste
gebeurtenissen, deed ons onder eene ondragelijke drukking leven.
Het was een sombere tijd en wij dronken lavende teugen aan
troebele en onzuivere bronnen van hoop, om weer dorstig een
oogenblik nadien en in de zwartste neerslachtigheid neer te zitten.
De geestdrift der eerste dagen was nu gekoeld. Het werd een stille
gelatenheid met toch diep in alle harten het onwrikbaar betrouwen in
eene betere toekomst. Het was ook of wij dof en gevoelloos gingen
worden voor het allermenschelijkste leed, nu het leed over heel de
wereld als een donkere engel vleugelde en de eindeloosheid van
nog te gebeuren wee niet was te overzien.
Dat trof mij telkens in die dagen wanneer ik eene begraving zag aan
een sterfhuis of voor 't portaal eener kerk. Die waren zoo verlaten
en eenzaam. Vrienden of verwanten waren weg of niet eens
verwittigd. Haastig reed de lijkwagen alleen naar een afgelegen
kerkhof. Waren ze te beklagen die toen
|