De kerk was leeg. Wij vonden langs binnen het torendeurtje en
weldra stonden wij, boven de klokkenkamer, door de hooge rond-
geboogde galmgaten te turen in de richting van Mechelen.
Het duurde een tijd eer wij onzen weg vonden door de wijde
eindeloosheid, die onder onze oogen open lag. Alles smolt in elkaar
tot een olijfgroen landschap, velden, boomen, wegen en verre
dorpjes. Maar op eens kregen wij Sint Rombouts toren in 't gezicht.
Die stond als een hooge af geknotte mast, schalieblauw boven den
einder. Dan zagen wij, laag bij den grond, links van den toren en
naar het Oosten toe, eene golvende wolkenbank met striemingen
van rood licht, het was de vuurlijn. Sint Rombouts stak er boven uit,
alsof die oude steenen reus zelf in 't gedrang was gekomen van zijn
vechtende en stervende kinderen. De aarde scheen aan den
horizont te bewegen en te branden. Immeraan dampten wolken van
witten en blauwen rook omhoog waardoor, af en toe, een roode
lichtflits gleed en de wolkjes roos begloorde. Nader bij Antwerpen
en naar onze schatting boven de streek tusschen Contich en Duffel
steeg een verkenningsballon omhoog en de geel-beglansde worst
ging zweven met den sleep van zijn slank-buigenden kabel, die als
een ragfijne spinnewebdraad op het luchtvlies zichtbaar bleef.
Vreemd hong die wanstaltige massa in het vlekkeloos hemelblauw.
Dadelijk begon daarrond het spelend gedans van de witte wolkjes
der openknarsende shrapnels. Maar de ballon bleef drijven,
ongedeerd, traag wendend en keerend in den wind, boven de
belgische troepen die daar moesten gelegerd zijn.
Wij luisterden aandachtig naar de ruimte met dien gruwelijken dijk
van rook en vuur aan de einder. Maar wij hoorden niets dan het
staag geruisch der groote stad aan onze voeten. Geen enkele, zelfs
gedempte rommeling van kanonnen kwam ons toe van uit de verte.
Heel het land lag eenzaam en schijnbaar zoo rustig.
Vliegeniers kwamen toen aangevlogen, als groote vogels
opduikend uit de luchtdiepten, en streken neer in breede spiralen tot
op het vliegplein van Wilrijck. Het ronken hunner schroeven klonk
nu, heel nabij, als het gedreun van orgels.
De Schelde, waarvan de wit-glimmende wenteling door de wester-
galmgaten te zien was, lag leeg van schepen, verlaten en
naargeestig als een gevloekte stroom. Aan den overkant strekte het
Vlaamsche land, als een grauw-gele woestenij, mijlen en mijlen ver
met de torens van Zwijndrecht, Melsele, Beveren, achter elkaar, en
het donker betoo
|