r velden,
hagen grachten en bareelen. Wij waren bijna tot aan de eerste
huizen van Weerde gekomen, toen de duitsche kanonnen, opnieuw
begonnen te schieten. Het was een list geweest. Heel mijne
kompagnie werd letterlijk neergemaaid, ik zelf kreeg een kogel in
mijn been en tuimelde neer. Met enkele mijner soldaten, gekwetst
als ik, kon ik mij nog voortslepen naar de plaats van waar wij
vertrokken waren." Zoo vernam ik in dat hospitaal bijzonderheden
die niet te lezen stonden in de bladen.
Ik kwam er ook soms laat in den avond na mijn werkzaamheden in
het gevang. Half duister was de zaal met hier en daar een
nachtlichtje en rustig van gelijkmatig zacht geronk. Soms een die de
koorts nog wakker hield en die de waakster voor den nacht met
stille fluisterstem trachtte te sussen.
X-De Zelfmoord
Met de nieuwe maan was de duisternis weer volledig 's nachts in de
stad. Beangstigend werd dan de aanblik van de straten. Alles kreeg
andere aspecten. Het was om te verdolen in dien inktzwarten nacht.
Het leek een doode stad uit verre tijden waarover een vloek zou zijn
gevallen.
En toch leefden daar voort achter al die donkere gevels die
duizenden van menschen als eene onhoorbare groezeling van
larven. Het scheen mij altijd of er iets gruwelijks ging gebeuren
achter die als met-rouw-behangen hooge muren, in die kuilen en
grotten en kelders die de straten en de pleinen waren. Het was als
eene Edgard-Poeachtige creatie, eene fantastische droomstad, in
zijne waanzinnige verbeeelding als kader uitgedacht voor een
moord of het plotselinge ontdekken van een geraamte of een lijk...
En de rust en de stilte van die stad, zij deed de werkelijkheid van
den oorlog vergeten. De schijnen van zoeklichten op de donkere
lucht waren als de onwerkelijke fosforesceerende gewaden van
witte schimmen die het duistere zwerk bevolkten. Het ver en dof
gedommel dat soms werd vernomen was als het staag geronk van
den nacht zelf. Het werd een zinnelooze waan.
Om het bitter-zoete van dien waan, om het huiverig-aantrekkelijke
van akelige mogelijkheden, ging ik elken avond weer uit met een
vaag vermoeden van het onvermijdelijk-verrassende en afschuwelijke
dat ik zou ontmoeten.
De steeds zeldzamer wordende wandelaars waren herleid tot de
waarde van het gloeiend vuurken hunner cigaar of pijp dat rood
aankwam of verdween in de duisternis. Waren dat geesten die daar
doolden of de dwaallichtjes van een ziltig oud kerkhof?
Doch telkens na een
|