verd puin van Rubenskasteel, heel nabij in de
olijfgroene polders, waardoor wit de grachten blonken. Wij dachten
toen nog niet aan den aftocht van ons leger, dat langs daar zijn
redding zou moeten zoeken in een rusteloozen trek van Antwerpen
tot aan den Yzer, altijd voort altijd voort, zonder genade. Nu kwam
nog niets den vrede van dat land verstooren. De wielschepen van
den overzetdienst deden gezapig hunne reizen over den stroom en
kleintjes klauterden menschen en wagens den steenen dijk op van
Sint Anna.
Hoe sterft toch het grootste getier van wapenen op eenige uren
afstand uit! Ginder heel ver, woedde de slag maar hoe kalm en
ongestoord lag nog de stad en hoe zeker in het midden van die
groote ruimten van vrye ongeschonden velden. Zou daar toch ook
eens slag geleverd worden? Zou ons leger, achteruit wijkend, elk
stuk grond daar, voet voor voet, verdedigen, om den vijand, aan
geen prijs, door te laten tot de stad die nu de laatste wijkplaats was
van het vaderland? Wij bleven hopen zoolang zij niet gevallen was.
Maar toen wij, afgedaald van onzen toren, weer door de straten
liepen, wisten wij maar al te wel hoe dreigend de nood was, Met
eigen oogen hadden wij de vuurlijn gezien. Die lijn zou nauwer en
nauwer toesluiten rond de stad en wat ging dan haar lot zijn
morgen? Wij stapten sprakeloos voort en mijn vriend zag met
weemoed naar de huizen die hij minde en die tot gruis-en steen-
hoopen konden worden neergebeukt.
Ik zat in den nanoen, niet zonder gejaagdheid, de hollandsche
kranten te lezen in den Kunstkring. De "Times" werd niet meer
toegelaten, daar stonden de gebeurtenissen te klaar in beschreven.
Eensklaps dreunde kanongebulder over de stad. Wij sprongen op,
de enkele lezers die daar rustig zaten in de lederen zetels van het
fluisterstille kabinet.
Wij liepen naar een terras op den tuin vanwaar eene wijde
hemelruimte boven de huizen zichtbaar was. Eene duitsche Taube
snorde door de lucht en dreef recht over de plaats waar wij stonden.
Het was de dood die over ons heen vloog, want bommen waren
reeds gevallen en nieuwe bommen konden worden uitgeworpen.
Was het onbedachtzaamheid die ons staan hield onbewogen, terwijl
wij aandachtig door de lucht het spel volgden der omzwevende
wolkjes van de ontploffende schrapnels? Was het een wraakachtig
verlangen den vijandelijken vlieger als een gekwetste vogel te zien
neer tuimelen uit dien blauwen hemel? Was het misschien wel
onverschilligheid voor alle werkelij
|