nog zoel weer was, zaten de menschen in de arme
buurten op banken en stoelen aan de deuren. Zij waren niet
zichtbaar in de duisternis maar in 't voorbijgaan hoorde men het
stemgeruisch. Het roode vonken van een pijp, het vlammetje van
een aangestreken lucifer deed soms de gezichten opleven uit de
donkerte. Voorbijgangers liepen je op het lijf zonder dat je ze had
zien aankomen.
De lieden meenden voortaan alle soort vreemde en geheime
dingen in het zwarte zwerk te zien. Groepjes keken met aandacht
naar een groote ster, beweerden dat zij traag bewoog en zeker het
lichtje moest zijn van een vijandelijk vliegenier of van een
luchtschip.
Met het wassen van de maan werd de stad eene betoovering. Het
maanlicht lag lijk sneeuw tusschen de links en rechts donker-
opbonkende gevels. De huizen in de schaduwkanten vlokten bijeen
tot groote gevaarten, vreemde silhoutten van burgten en
cathedralen, op den gloor van den hemel. De O.L.V. toren, maan-
beschenen, leek als van oud-zilver en zijn lange schaduw viel zwart
over de daken, over de steenen der Groote Markt, tot op den
roosachtigen gevel van het stadhuis.
De beiaard zong niet meer.
VIII-De Verspieder
Wij zouden dien namiddag, 26 Augustus, per militaire auto, naar
Puers rijden, dicht tegen de vuurlijn. Het ging om het onderzoek
eener vespiedingszaak. Een duitsch soldaat werd in burgerkleeren
aangehouden te Buggenhout bij Puers. Hij beweerde dat hij niet
langer meer tegen de Belgen wilde vechten, dat hij bij zijne
aankomst te Brussel den 20en Augustus gedeserteerd was,
burgerkleeren had gekocht en te voet het land was ingegaan tot hij
te Buggenhout werd aangehouden. De militaire overheid nam die
verklaring niet aan. Het bleek inderdaad dat nabij Buggenhout het
belgisch leger in een valstrik was gelokt en vele manschappen door
een troep uhlanen werden gedood. Onze man werd verdacht de
hand in dat spel te hebben.
Ik geloofde aan zijn onschuld. Ik had hem op last van den krijgs-
auditeur in het gevang te Antwerpen ondervraagd. Hij antwoordde
op alles heel rechtzinnig. Ik kon maar al te best begrijpen dat er
onder de Duitschers menschen moesten zijn die er genoeg van
hadden. Op eene vraag van mij: "haben sie ihre aeltern noch?"
kwam het "ja wohl" maar nauwelijks uit zijne kroppende keel en
twee dikke tranen sprongen lijk vanzelf uit zijne oogen. Ik zag zijn
angst voor den dood en hoe een woord over zijn huis al zijn
onderdrukten weemoed deed los komen. Vade
|