aren engelen
die de herders omarmden en kusten: Vrede den menschen van
goeden wil... Ik dacht aan geluk om schoonheid, geluk om liefde...
Het is geweest! Het is geweest! Wanneer kennen wij nog eens den
vrede en de weelde van het stille genot! Mijn keel was
toegeschroefd van weerhouden snikken. Ik voelde de groote
droefheid die over heel de wereld weegt. Ik hoorde in mijn
verbeelding het almachtig rumoer der millioenen legers, het
gedreun der regimenten het gerol der kanonnen en oorlogswagens,
over alle wegen van Europa. Waar is de stilte, de verrukking die
eens toch mijn bezit was?
Ik sloot de deur op den hof, waar de avond begon te dwalen en gele
schijnen van den hemel nog lichtten uit het vlakke donkere water
van den vijver.
Over den steenweg van Cappellen naar Esschen waren toen reeds
vervoerdiensten met postkoetsen ingericht om het opgeschorste
treinverkeer te vervangen. Ik kwam er een paar tegen op weg naar
de grens. Vele menschen trokken ook te voet dien kant op. Het was
een achtiend-eeuwsch gezicht, dat reizen te voet en te paard en
met de traag rijdende koetsen. Menschen die elkaar vervoegden
langs de baan begonnen te kouten en zetten samen de lange reis
voort. Mij reed een witte huifkar voorbij met een dikke bruine merrie
bespannen. Er zaten twee kloosterzusters in en die vroegen of ik
niet mee wilde tot Cappellen. Mijn uniform wekte goedhartigheid. Ik
nam mijn plaats in nevens den voerman.
In de vallende duisternis schenen de wachtposten, aan de aarde-
poorten op den weg, oktrooien uit den ouden tijd, die voor de
kasteelheeren tol hieven op de trekkende reizigers. Onze papieren
werden nagezien en de zusters deelden telkens appelen en peren
uit, aan de van dienst-zijnde soldaten. Zij stapten af voor de poort
van haar klooster te Cappellen en ik ging de trein nemen tot
Antwerpen.
Maar niets toch had ik gezien dat op ontreddering geleek. Alles was
rustig nog alsof het zoo nog weken kon voortgaan.
XVII-Op Sint-Michielstoren
Ik trok 's anderdaags, vrijdag 2 october, rond elf uur in den morgen
met mijn vriend Karel van den Oever, naar de Sint Michielskerk op
het Zuid. Wij hadden afspraak met den kosterszoon om den toren
te beklimmen en van daaruit den aan-gang-zijnden slag aan den
horizont waartenemen. De waterlijding was in Antwerpen geschorst
dien zelfden morgen. De vijand was dus meester van de Nethe. De
strijd om het bezit der stad naderde zonder twijfel de tweede
verdedigingslijn.
|