geslacht van heden maar de toekomst zou lijden van deze
gruwelen en het lieve aanschijn van het land verminkt zien. Zoo
dacht ik toen...
Over de eindelooze vlakten, die daar open lagen, zagen wij de
forten van Ertbrand, Brasschaet, Cappellen, Schooten, als groote
molshoopen boven het land, vol verkoolde stammen, smeulende
takkenbossen en prikkeldraadversperringen, waar vroeger
bosschen stonden of gras en wilde bloemen groeiden. Van afstand
tot afstand liepen weer de loopgraven door de velden. Op de
wegen waren er poorten van aardewerk, waarachter kanonnen en
mitrailleuses stonden in schietgaten. Overal wachtposten die de
papieren onderzochten, heel het geteisterde landschap vol
kappende, zagende en brandstokende soldaten.
De onmiddellijke omgeving van ons goed was gespaard gebleven.
Daar bestond de oude twee-dubbele eikendreef nog, daar zagen wij
nog de ontzaglijke purpere en groene beuken in de diepten der
weiden en, langs de baan, die lage baksteenen en witgekalkte
huisjes, onder roode daken. De zomerwindjes fluisterden door de
blaren en deden het machtig landschap zinderen en bewegen van
een ingetogen leven. De vogels piepten. Een kwikstaartje liep voor
ons uit op de straatsteenen. Het was zoo heilig-rustig en eenzaam
alom. Het scheen hier zoo ver van alle verschrikking en geweld dat
men weer ging twijfelen aan de werkelijkheid van den oorlog. God
en 't was toch oorlog!
Als wij de zwart-ijzeren poort met de gulden lansen van onzen hof
openden, kwamen wij in een paradijs van vrede, groen en bloemen.
Blauwen-hemel-spiegelend lag de groote vijver met zijn eilandje vol
zilveren berken en donkere masten. De bloemperken--steen-en
vuur-roode geraniums, goudgele escholzia 's, roze gele en oranje
begonia 's--lagen hier en daar verspreid in de grasvlakten. De
zware trossen der hortensia 's bewogen op den wind. Diep in den
hof op den achtergrond van het dennenbosch, lag het huis met het
witte portaal en de blauwe luiken onder het hoog rood-pannendak.
Wij waren als geesten die sprakeloos kwamen dolen rond een oord
van liefde en geluk, waar zij alle sinds lang zouden gestorven zijn
en dat hun niet meer toebehoorde...
Het scheen mij een oogenblik alsof wij slaapwandelaars waren,
maar weldra geurde weer kook van eten door het huis, als op die
gezellige zondagen dat wij allen te samen waren en met vrienden
gouden samoswijn dronken, boven de trappen voor de groote
huisdeur, in de warme schaduw van den gevel. Vader en ik wi
|