raal aan de Marne, rond half September 1914, moest de
groote rustpoos brengen in de brutale overwinningen van de
Duitschers op het wester-front en deed weer eens groote doch
ijdele hoop opgaan voor ons land. Maar dan kwam weer het
hartverscheurende nieuws: de vernieling der cathedraal van Reims!
Het schoonste werk van menschenhanden op deze aarde! Waar
gingen wij toch heen?
Met volharding en vertrouwen werd er gebeden in alle kerken. De
vlaggen der bondgenooten en de nationale driekleur hingen uit
boven de hoog-altaren. De tempels stroomden vol in dezen
grooten landsnood. De kanselredenaars lieten verschrikkelijke
vermaningen hooren, riepen Sodom en Gomorrha weer op en hoe
de verwoesting over die steden was gekomen omdat er geen 10
rechtvaardigen gevonden waren. Leefden wij ook niet in zonden en
riepen die niet de bliksems van den hemel op onze stad?
Bijzondere gebeden werden gelezen tot lafenis van de zielen der
gesneuvelde soldaten. Het was aangrijpend. Een rilling liep door de
scharen der geloovigen, vele oogen weenden. In de Augustijnen
kerk, mijn eigen parochie, zag ik het volk staan tot op de straat. In
de vallende duisternis gloeide de open poort van het inwendig licht.
Ik hoorde het machtig gedreun van het orgel en de stemmen der
menschen die zongen de "Brabanconne".
VI-In En Om De Forten Van Antwerpen
Het onderzoek van sommige krijgszaken vereischte reizen en
verplaatsingen van het auditoraat waar ik dan d. d. griffier was. Wij
bolden zoo in een auto heel de omgeving van Antwerpen af.
Ik zag de omliggende forten der verouderde verdedigingslijn,
Merxem, Wijneghem, Borsbeeck, Oude-God, Wilrijk. Ik zag de
verwoesting die het belgisch leger voor de verdediging der stad
overal had aangericht. Ik kwam in die gewelfde wit-gekalkte
kazematten, langs donkere trappen en gangen, onder duistere
gewelven, waar wij commandanten en officieren vonden, met in
verschillende weken niet meer geschoren baarden, en die met
hunne soldaten nog alles in 't werk stelden om die verouderde
stellingen toch nog in staat van verweer te brengen.
Ik bedacht toen hoe wij ze vroeger op onze wandelingen, naar het
Peersbosch of naar Schilde en s' Gravenwezel, ontmoetten. Het
waren oasissen van groen, verdoken achter hooge schoone
boomen, in de Lente bedolven onder het gele goud der
bremstruiken. Zij schenen nooit in een oorlog te zullen gebruikt
worden, zoo rustig en schilderachtig kwamen zij ons voor. Hun
uitzicht had iets
|