zoo schilderachtig boven den groenen dijk
uit stak. Vele rekruten liepen hier ook te kuieren nabij de
aanlegplaats of keken naar den traag vlietenden breeden stroom.
Enkele waren reeds voorzien van een stuk militaire kleeding, een
muts of een tuniek of een ceinturon. Die waren de strijders van
morgen, de slachtoffers ook misschien van dezen gruwelijken
oorlog die als een onverzaadbare Moloch al het jonge volk, de
bloem van een volk verslindt. Ik erkende een paar vrienden,
gelukkig wat te kunnen praten. Zij gingen misschien morgen naar
Oostende vertrekken of verder naar Frankrijk, in een kamp, om hun
leertijd uit te doen. In onzen afscheidshanddruk, in onze oogen was
er iets van vrees, van onzekerheid of wij elkaar nog ooit wel zouden
weerzien.
Stroomopwaarts, uit de richting van Rupelmonde en Bornhem,
kwam bij poozen het gebrom van het kanon, hier duidelijk hoorbaar.
Het scheen mij zelfs dat er in de verte wolken van rook opdampten
boven den vlaamschen oever. Maar nergens toch de minste
ontsteltenis, noch bij de burgers, noch bij de soldaten; en ik wist
nochthans dat onze uiterste fortenmuur, in den derden en vierden
sector, nagenoeg geheel openlag en de vijand ons veldleger over
de Nethe had gedreven.
Tegen den middag was ik weer terug met mijn trein in de stad. In
den namiddag trok ik nog eens naar Cappellenbosch. Ginder in het
Noorden der antwerpsche vesting viel misschien eenige weerslag
der gebeurtenissen waar te nemen, werden mogelijk aanstalten
gemaakt voor den aftocht van het leger.
Ik vond soldaten langs alle wegen. Het dorp Cappellen was als een
kamp, zoo liep het er vol. Mannen die vrij-af hadden, kuierden door
de nog gespaarde bosschen. Hier en daar ook een die bezoek had
van zijn vrouw of zijn lief. Die zaten dicht bij elkaar op den boord
eener gracht of op den stam van een neergevelden boom, te praten
of wat lekkers op te eten dat de vrouw, wie weet van hoe ver, in een
zorgelijk toegeknoopt pakje had meegebracht.
Ik kwam weer op ons landhuis. Hoe verlaten en naargeestig lagen
de kamers. De meubels stonden er doelloos. In de stilte hoorde ik
eene oude eiken kast kraken alsof er een ziel uit spreken wilde.
Boeken lagen links en rechts om nooit meer gelezen te worden.
Ik haakte een gekleurde plaat van den rooden muur in mijn
werkvertrek. Dit zou ik toch nog meenemen als herinnering. Het
was de blijde geboorte van Botticelli. Voor de kribbe met Maria,
Jozef, het kindeken en de goedaardige dieren, w
|