wikkelde onder het zacht-gekreun van
den gekweste, kwam de flauwe geur van bloed mij in den neus. De
doktor volgde achter mij voor de zuivering en het nieuw verband. Ik
ging tot het volgende bed over. Er lag een klein soldaatje van de
jongste klas. Hij had zijn linker bil omwonden. Voorzichtig ontwond
ik de bloeddoordrenkte doeken. Een krater van rauw rood vleesch
kwam te voorschijn in het blank-schoone jeugdige lichaam. Een
shrapnel-stuk had de vleeschen afgrijselijk verwoest. De wonde
begon nu weer te sijpelen in traag loopende bloedstrepen...
Het was een algemeene beweging door de zaal van dragers die de
berrie's nederplaatsten, van verpleegsters die de gekneusde
lichamen ontkleedden en in de beddekens hielpen, van dokters die
den eene na den andere alle gekwetsten nazagen en bevelen
gaven voor verzuivering en verband. Het was hartverscheurend die
stukken menschheid daar in gekreun en geklaag te zien liggen, die
beeldschoone blanke lichamen hopeloos doorkorven en verminkt.
Ik bleef er voortdurend belang in stellen en af en toe bezocht ik de
zieken die ik geholpen had. Zij herkenden mij. Het was een blijheid
te zien hoe gelukkig en met verhelderde oogen zij uitkeken van hun
bed naar de deur, mij te gemoet op het verwacht bezoek. Zij
vertelden dan van hun leven vroeger in den goeden tijd van vrede,
van hunne hoop dat het weldra ging gedaan zijn en zij toch niet
meer terug zouden moeten in het vuur. Hunne witte zwakke handen
zochten naar eene foto van vrouw of kind op het tafeltje waar zij
zorgzaam sigaretten en wat sneukelgoed geborgen hielden. Het
was een vreugde ook ze te zien beteren en de zaal uit sukkelen tot
op de koer, slepend soms op krukken maar blij van weer op te zijn
of een kort wandelingsken in de stad te mogen doen.
Er was een luitenant onder de gekwetsten die mij bijzonderheden
vertelde over den slag die van Aerschot tot aan Vilvoorden gewoed
had langs het kanaal van Leuven en den ijzeren weg naar Brussel.
Hij lag met zijne mannen in eene gracht langs de straat, in 't zicht
van Weerde, dat zij moesten veroveren. De belgische kanonnen
hadden uren aan elkaar een moordend vuur gericht op het dorp.
Zonder ophouden ging het geknetter en geronk van geweren en
mitrailleuses. In den namiddag, rond vijf uur, zwegen de duitsche
stukken en werd een algemeene aanval bevolen. "Ik floot op mijne
mannen" zoo verhaalde de luitenant, "wij sprongen uit onze
schuilplaats en, met jubelkreten, stormden wij vooruit ove
|