en veil heeft voor het land. Hoe onbeholpen en nutteloos de
inrichting later ook mocht blijken, het was die militaire geest die de
burgerwachten van Antwerpen en elders gewetensvol hun plicht
deed doen. Het was die geest die in de eerste dagen van den
oorlog meer dan 30000 vrijwilligers deed opkomen uit alle streken.
Ik zag heele scharen van jonge mannen stoetsgewijs naar de
kazernen trekken onder de toejuichingen der bevolking. Iedereen
was blij het uniform en de wapens te dragen en zich zoo een lid van
de landsverdediging te weten in dezen grooten nood.
Op donderdag, 6 Augustus, betrok ik voor 't eerst de wacht op de
vesten aan de Berchemsche poort en dienzelfden nacht sliep ik
voor 't eerst ook in een soldatenbed in de Sint Joris Kazerne. Ik
herinner mij nog die lange witgekalkte slaapzalen met ijzeren
bedden. De geweerkolven bonsden telkens op de houten vloeren.
De ransels werden losgegespt. Een tijd werd er nog gegekt en
geroepen maar weldra lagen al de lijven onder de dekens. In den
schijn van een enkel verouderd olielampje ging er soms een arm
omhoog of een jongen die luidop droomde verbrak de ronkende
stilte.
Dienzelfden nacht werd ik, met een patroelje, naar het militaire
gasthuis gezonden, in de Maria-lei. Er was een trein van gekwetsten
verwacht, de eersten die daar aankwamen, en wij zouden voor de
poort de orde handhaven.
Er stond een almoezenier in het portaal, een majoor-dokter deed de
berrie's gereed zetten en gaf vermaningen om kalm te blijven. Wij
gingen dan de eerste bloedige wrakken zien uit dezen geweldigen
oorlog, misschien van dat skadron lanciers, van het 2de regiment,
die te Plainevaux, ten zuiden van Luik, een heel regiment duitsche
ruiters hadden gechargeerd en aldus de drie-vierden hunner
manschappen in een ongelijken strijd verloren. Wij waren ontroerd.
Maar het bericht kwam dat de aangekondigde trein in een andere
richting was gezonden. Wij stonden daar doelloos, in eene
eenzame straat, waar het regende...
Wij kregen verlof om in een wachtzaal van het gasthuis den morgen
af te wachten. Een dokter, die mij kende, nam mij mee in een der
groote slaapzalen, waar ik mij in volle uitrusting op een bed
neerstrekte. Ik sliep niet. Het was zoo vreemd in dat gasthuis te
liggen naast die ontelbare rijen lege beddekens en in den reuk van
iodoform die alles doortrok. Ik wist toen nog niet hoe ik later in mijn
ballingschap, zoovele lange lijdensweken zou doorgebracht hebben
in de droeve hospita
|