driftige menschen. Ge moet al die
gezichten eens zien uitrekken naar de brutale kleuren van politieke
plakkaten. De eene peinzen: 't is waarheid! De andere vloeken: ze
liegen! Daar loopt soms een heerken tusschen, dat zwijgt en niets en
denkt en in 't gewoel zijn dansend buiksken laat wiegen.... Die ziet er
gelukkig uit.
Goedele liet over haar gaan die reesems huppelende zinnen en 't werd
haar in den beginne een aangenaam gezeur, lijze streelend langs hare
slapen. Ze voelde alzoo een korte bedaring ruste brengen in hare
opgeketste leden en ze mijmerde. Ze vaarde geleidelijk met onbepaalde
gedachten weg, en de ruimte daarbuiten, de schoone ruimte met hare vrije
golvingen en hare pluimlichte endeloosheid, kwam om haar. Ze zweefde er
in, en ze werd haar eigen aandoeningen nauwelijks gewaar. Ze kon wel in
't zoete geharrewar van al hare ommentweer doezelende ideeen 't zicht
herkennen van Madeleen en Romaan, van Wiezeken en tante Olympe, van
Ameye.... Ze tastte nog het werkelijke leven, maar 't en bezeerde haar
niet. En Bella babbelde. En daarhooge togen de wolken voorbij. Ze kreeg
de heel grijze emotie van heur kinderjaren, eene vluchtige verschijning
van verre herinneringen, ginds in den hemel, rotewijs. En dan,
plotseling, de val van een takje hulstgroen met roode perels....
Ze bracht misnoegd hare hand over haar voorhoofd en het gekwetter van
Bella tjokte onwelluidend in hare ooren. Ze fronste hare wenkbrauwen,
stond seffens rechte en merkte opeens dat een nijpende hoofdpijne haren
kop tot in haar nekke omknelde. Ze stapte langzaam de deur uit. Ze bleef
aarzelen bij de zoldertrap en tort na een oogenblikje toch naar boven.
Ze had nu een leelijke kure, een ziekelijke wreedheid. Ze ontmoette voor
hare slaapkamer grootvader, die er kousevoets stond, met angstige oogen,
te loeren kantewaarts naar heur. Ze herkende in zijne blikken de valsche
lichten, die hij niet duiken kon, en ze moest op die stonde door een
helsche kwaadwilligheid gedreven, hem treiteren, hem nijpen met
dubbelzinnige woorden, hem zeer doen met brutale gezegden. Dat voelde
ze.
--Wat doet ge daar?
Hij grinnikte en schokschouderde. Ze wilde hem wegjagen.
--Uit mijne kamer! Wat doet ge, in mijne kamer tewege? Weg, zeg ik u!
Ze fluisterde hem toe:
--'k Hebbe toch al mijn laden vaste gesloten....
Rik rilde een tijdeken. 't Viel hem nu kwalijk, dat gedoe van Goedele.
Hij probeerde zijn lijf verontweerdigd achterover te snokken. Ze zei
dadelijk
|