ware schoenzolen een veld met beenderen
verbrijzelden, die dof kraakten. Welke was dan die uitgestrekte
vlakte waar wij gingen? Ik had het den kapitein willen vragen,
maar de teekens, door middel waarvan hij met zijn makkers bij hun
onderzeesche tochten sprak, waren voor mij onbegrijpelijk.
Echter nam de rosse schijn, die ons leidde, toe en vertoonde zich reeds
met vlammen aan den gezichteinder. De aanwezigheid van dien vuurhaard
onder water maakte mij in de hoogste mate nieuwsgierig. Was het een
uitstrooming van electriciteit? Zou ik een natuurlijk verschijnsel
zien, waarvan de geleerden nog niets wisten? Of zou, en deze gedachte
schoot mij door het hoofd, 's menschen hand in dit vuur zichtbaar
zijn? Blies hij dien brand aan? Zou ik in de diepte wellicht makkers
of vrienden van kapitein Nemo ontmoeten, die even vreemd als hij
leefden, en die hij ging opzoeken? Zou ik daaronder misschien een
volkplanting van bannelingen aantreffen, die de ellende der aarde
moede, in de diepten van den Oceaan de onafhankelijkheid gezocht en
gevonden hadden? Al die dwaze, ongerijmde denkbeelden kwamen mij voor
den geest, en in die gemoedstemming, onophoudelijk verbaasd door de
wonderen, die voor mijn oogen voorbijgingen, zou ik niet verwonderd
geweest zijn, als ik in de diepte der zee een van die onderzeesche
steden had ontdekt, waarvan kapitein Nemo droomde.
Onze weg werd langzamerhand lichter. Het witte licht straalde boven
een berg van ongeveer 800 voet hoog; maar wat ik zag, was eigenlijk
niets als een eenvoudige terugkaatsing van licht tegen het kristal
van water. De bron van dat overklaarbaar licht was aan de andere
zijde van den berg.
De kapitein stapte zonder aarzelen voort tusschen het doolhof van
steenen, die den bodem van den Atlantischen Oceaan bedekten; hij kende
dien somberen weg; hij had dien zonder twijfel dikwijls bewandeld
en kon er niet verdwalen; ik volgde hem met onwankelbaar vertrouwen;
hij scheen mij toe een der geesten der zee te zijn, en als hij voor
mij uitging, bewonderde ik zijn hooge gestalte, die als een zwart
beeld tegen den lichten gezichteinder afstak. Het was een uur na
middernacht; wij waren de onderste helling van den berg genaderd,
maar om dien te beklimmen, moesten wij ons langs moeilijk begaanbare
wegen door een dicht bosch wagen. Het was een bosch van doode boomen,
zonder bladeren, zonder sap, boomen die door het water waren gedood
en waarboven hier en daar reusachtige dennen uitstaken. Het wa
|