en op deze aarde leven, dat er ongelukkigen
geholpen, slachtoffers gewroken moeten worden? Begrijpt gij mij
niet? ..."
Kapitein Nemo zweeg plotseling en had er misschien berouw over te
veel gezegd te hebben. Ik had het echter geraden: welke ook de
beweegredenen mochten geweest zijn, die hem gedrongen hadden op
zee de onafhankelijkheid te zoeken, hij was toch voor alles mensch
gebleven! Zijn hart klopte nog warm voor het lijden der menschheid
en zijn oneindig groote liefde strekte zich over slaafsche volken
zoowel als over enkele personen uit!
En toen begreep ik voor wie de millioenen waren bestemd geweest, door
Nemo weggezonden, toen de Nautilus in den omtrek van het opgestane
Creta dreef!
HOOFDSTUK XXXIII
Een verdwenen land.
Den volgenden dag, 19 Februari, zag ik den Amerikaan in mijn kamer
komen; ik verwachtte hem; hij zag er zeer teleurgesteld uit.
"Welnu, mijnheer?" zei hij.
"Welnu, Ned, het lot is ons gisteren niet gunstig geweest."
"Die vervloekte kapitein hield ook juist stil op het oogenblik dat
wij zijn schuit zouden ontvluchten."
"Ja, Ned, hij moest bij zijn bankier zijn."
"Zijn bankier!"
"Of liever zijn bank; ik versta daardoor dezen Oceaan, waar schatten
beter in veiligheid zijn dan in de schatkist van den Staat."
Toen vertelde ik Ned wat er den vorigen dag gebeurd was, met de
stille hoop van hem van het denkbeeld af te brengen om te vluchten,
maar mijn verhaal had geen ander gevolg, dan dat Ned Land zijn spijt
uitdrukte voor eigen rekening ook niet eens een wandeling in de baai
van Vigo te kunnen doen.
"Komaan," zei hij, "alle hoop is nog niet verloren. Het is maar een
misstoot met den harpoen! Een andermaal zullen wij slagen, en van
avond zal ik als het moet...."
"Welke is de richting van den Nautilus?" vroeg ik.
"Ik weet het niet," antwoordde Ned.
"Welnu, om twaalf uur zullen wij het te weten komen, als de zonshoogte
wordt genomen."
De Amerikaan ging naar Koenraad terug. Toen ik aangekleed was,
trad ik den salon binnen; het kompas stond niet zeer uitlokkend;
de richting was zuid-zuidwest; wij verwijderden ons dus van Europa.
Ik wachtte met zeker ongeduld dat onze richting op de kaart zou worden
aangeteekend. Tegen half twaalf, liepen de vergaarbakken ledig, en
het vaartuig kwam weer aan de oppervlakte. Ik ging naar het plat:
Ned Land was er reeds voor mij.
Wij hadden geen land meer in het gezicht, niets dan de oneindige
zee. Eenige zeilen aan den gezichteind
|