er, zeker van schepen die tot
kaap San-Roque varen om een gunstigen wind te zoeken, die hen om de
Kaap de Goede Hoop voert. De hemel was bewolkt; een storm was ophanden.
Ned beproefde in zijn woede om met het oog door den benevelden
gezichteinder te boren; hij hoopte nog dat zich achter dien nevel het
zoo begeerde land uitstrekte. Om twaalf uur scheen de zon maar een
oogenblik; de stuurman maakte daarvan gebruik om de hoogte te nemen;
daar echter de zee te onstuimig werd, gingen wij naar beneden en het
luik werd gesloten.
Toen ik een uur later op de kaart zag, bemerkte ik dat de Nautilus
er op 16 deg. 17' N.B. en 33 deg. 22' W.L. stond aangeteekend, dus op bijna
zeshonderd kilometer van de naaste kust. Het was nu onmogelijk aan de
vlucht te denken, en ik waag het dus niet de woede van den Amerikaan te
beschrijven, toen ik hem de hoogte mededeelde, waar wij ons bevonden.
Wat mij aangaat, ik troostte mij spoedig; ik voelde mij als bevrijd
van een last, die mij drukte, en ik kon met betrekkelijke kalmte
mijn gewone werk weer opvatten. Des avonds, te elf uur, ontving ik
onverwacht een bezoek van kapitein Nemo. Hij vroeg mij zeer beleefd of
ik moede was van het waken gedurende den vorigen nacht. Ik antwoordde
ontkennend.
"Dan zal ik u een merkwaardigen tocht voorstellen, mijnheer Aronnax."
"Welken kapitein?"
"Gij hebt de diepte der zee alleen bij dag en zonlicht bezocht. Zoudt
gij ze niet eens bij een duisteren nacht willen zien?"
"Heel graag."
"Ik zeg u, dat die wandeling zeer vermoeiend zal zijn. Gij moet lang
loopen en een berg beklimmen, en de wegen zijn niet zoo bijzonder
goed onderhouden," voegde hij er glimlachend bij.
"Wat gij mij daar zegt, kapitein, verdubbelt mijn nieuwsgierigheid. Ik
ben gereed u te volgen."
"Kom dan mee, mijnheer de professor, om onze scaphanders te gaan
aandoen."
In de kleedkamer gekomen, zag ik dat noch mijn makkers, noch iemand van
de bemanning ons op dien tocht zouden volgen. De kapitein had mij zelfs
niet voorgesteld Ned of Koen mee te nemen. Binnen weinige oogenblikken
hadden wij onze toestellen aan. Men plaatste de luchtschouders op
onzen rug, doch de electrische lampen werden ons niet gegeven; ik
merkte dit den kapitein op. "Zij zullen ons geen nut doen," zei hij.
Ik meende niet goed te hebben verstaan, doch kon mijn opmerking niet
herhalen, omdat het hoofd van den kapitein reeds in den helm was
verdwenen. Ik zette mijn metalen hoofddeksel op, en voelde dat me
|