|
s blijven een vreugde voor het
nageslacht, maar de middelmatige dichter zinkt in vergetelheid.
Om het effekt der "ongebreidelde uitwerking" aan een dichtwerk der
vijftiende eeuw te demonstreeren, zou men er eigenlijk een in zijn
geheel (en ze zijn lang!) op den voet moeten volgen. Daar dit niet
mogelijk is, mogen enkele staaltjes volstaan.
Alain Chartier gold in zijn tijd als een der grootste dichters; hij is
vergeleken met Petrarca; nog Clement Marot telt hem onder de eersten.
Van de vereering, die hij genoot, getuigt het verhaaltje, dat hierboven
reeds werd meegedeeld. [904] Men mag hem dus, uitgaande van zijn tijd
zelf, naast een der grootste schilders plaatsen. Het begin van zijn
gedicht _Le livre des quatre dames_, een samenspraak van vier
edelvrouwen, wier minnaars bij Azincourt gestreden hebben, geeft, zooals
de regel is, het landschap, den achtergrond van het beeld. [905] Dit
landschap zij vergeleken met het welbekende landschap van het Gentsche
altaarstuk: de wonderlijke bloemenweide met haar minutieus uitgevoerde
vegetatie, met de kerktorens achter de lommerige heuvelkruinen, een
voorbeeld van de ongebreideldste uitwerking.
De dichter gaat den lentemorgen in, om zijn langdurige zwaarmoedigheid
te verdrijven.
"Pour oublier melencolie,
Et pour faire chiere plus lie,
Ung doulx matin aux champs issy,
Au premier jour qu' amours ralie
Les cueurs en la saison jolie...."
Dit is alles louter conventioneel, en geen schoonheid van rythme of
klank verheft het boven het glad-middelmatige. Nu komt de schildering
van den lentemorgen.
"Tout autour oiseaulx voletoient,
Et si tres-doulcement chantoient,
Qu'il n'est cueur qui n'en fust joyeulx.
Et en chantant en l'air montoient,
Et puis l'un l'autre surmontoient
A l'estrivee a qui mieulx mieulx.
Le temps n'estoit mie nueux,
De bleu estoient vestuz les cieux,
Et le beau soleil cler luisoit."
De eenvoudige vermelding van de heerlijkheden van tijd en plaats zou
hier zeer goed werken, wanneer de dichter zich had weten te beperken. Er
is wel een bekoring in het heel simpele van dit natuurgedicht, maar het
mist elken sterken _vorm_. In een sukkeldraf gaat de opsomming voort; na
een nadere beschrijving van het vogelgezang volgt:
"Les arbres regarday flourir,
Et lievres et connins courir.
Du printemps tout s'esjouyssoit.
La sembloit amour seignourir.
Nul n'y peult vieillir ne mourir,
|