itvoeriger dan hier
geschiedt, het komen der Renaissance gade te slaan, niet in Italie, maar
in het land, dat de vruchtbaarste bodem was geweest voor alles, wat den
heerlijken rijkdom der echt-middeleeuwsche cultuur uitmaakte: Frankrijk
Wanneer men het Italiaansche quattrocento beschouwt in zijn glorieuze
tegenstelling tot het laat-middeleeuwsche leven elders, dan begaat men
licht deze vergissing: men houdt de signatuur van het quattrocento:
de blijheid, de vrijheid, het serene en het sonore, voor die van den
nieuwen tijd, en zegt: daar waar het leven in dien toonaard klinkt,
daar is de Renaissance. Doch is het niet veeleer de signatuur van den
Italiaanschen geest, is zij niet reeds evenzeer aanwezig in het Italie
der dertiende eeuw? Men komt altijd weer terecht, of bij de absurde
consequentie, om de Renaissance steeds hoogerop in de Middeleeuwen
te verlengen, of bij de erkentenis, dat de Renaissance met haar
Italiaanschen verschijningsvorm volstrekt niet volledig is getypeerd,
en dat het begrip Renaissance slechts een aspect vertegenwoordigt van
de bonte cultuur der eindigende Middeleeuwen.
Midden in de oude levensopvattingen en levensverhoudingen komen de
nieuwe, klassicistische vormen op. Voor het aannemen van volkomen
ontwikkelde humanistische uitdrukkingsvormen is niet anders noodig, dan
dat een geletterde kring zich wat meer dan gewoonlijk bevlijtigd op
zuiver latijn en klassieken zinsbouw. Zulk een kring bloeit omstreeks
1400 in Frankrijk; zij bestaat uit eenige geestelijken en magistraten:
Jean de Monstreuil, kanunnik van Rijssel en koninklijk secretaris,
Nicolas de Clemanges, de beroemde woordvoerder der reformgezinde
geestelijkheid, Gontier Col, Ambrosius de Miliis, vorstelijke
geheimschrijvers evenals de eerstgenoemde. Zij wisselen fraaie en
deftige humanistenbrieven, die voor de latere producten van het genre
in niets onderdoen: de holle algemeenheid van gedachte, het gewild
gewichtige, de gewrongen zinsbouw en ondoorzichtige uitdrukking, en ook
het behagen aan geleerde beuzelingen. Jean de Monstreuil maakt zich druk
over de spelling van "orreolum" en "scedula", met of zonder h, over het
gebruik van de k in latijnsche woorden. "Als ge mij niet te hulp komt,
waarde leermeester en broeder,--schrijft hij aan Clemanges--, [992]
ben ik mijn goeden naam kwijt en als des doods schuldig. Daar heb ik
bemerkt, dat ik in mijn laatsten brief aan mijn heer en vader, den
bisschop van Kamerijk, in plaats van den comparati
|