slecht Grieksch als
Petrarca, [1022] een echte humanist is hij er niet minder om. Tegelijk
evenwel zien wij ook in hem den ouden geest voortleven. Hij wijdt zijn
Latijnsche welsprekendheid nog aan de oude middeleeuwsche thema's,
zooals de diatribe tegen het huwelijk [1023] of de misprijzing van het
hofleven, door Alain Chartier's _Curial_ in het latijn terug te
vertalen, of de maatschappelijke waarde der standen, in den
veelgebruikten vorm van een twistgesprek, _le Debat du Laboureur, du
Prestre et du Gendarme_. In zijn Fransche gedichten doet juist Gaguin,
die den Latijnschen stijl volkomen beheerschte, aan de rhetorische
fraaiigheden in het geheel niet mee; geen gelatiniseerde vormen, geen
hyperbolische wendingen, geen mythologie; als Fransch dichter staat hij
geheel aan de zijde van hen, die in hun middeleeuwschen vorm de
natuurlijkheid en daarmee de leesbaarheid bewaren. De humanistische vorm
is nog niet veel meer dan een gewaad, dat hij aandoet; het zit hem goed,
maar hij beweegt zich toch vrijer zonder dien tabbert. Bij den Franschen
geest der vijftiende eeuw zit de Renaissance er nog maar los buiten op.
Men is veelal gewend, om als een doorslaand criterium van de intrede der
Renaissance het opkomen van heidensch klinkende uitingen aan te merken.
Ieder kenner van de middeleeuwsche litteratuur weet, dat dit litteraire
paganisme volstrekt niet beperkt is tot de sfeer der Renaissance.
Wanneer de humanisten God "princeps superum" en Maria "genitrix
tonantis" noemen, begaan zij niets ongehoords. Het louter uiterlijke
transponeeren van de personen van het christelijk geloof in benamingen
der heidensche mythologie is reeds zeer oud, en beteekent weinig of
niets voor den inhoud van het religieuze gevoel. Reeds de Archipoeta der
twaalfde eeuw rijmt in zijn geestige biecht onbeschroomd:
"Vita vetus displicet, mores placent novi;
Homo videt faciem, sed cor patet lovi."
Wanneer Deschamps van "Jupiter venu de Paradis" spreekt, [1024] bedoelt
hij geenerlei onvroomheid, evenmin als Villon, wanneer hij in de
roerende ballade, die hij voor zijn moeder maakte, om tot Onze Lieve
Vrouw te bidden, haar "haulte Deesse" noemt. [1025]
Een zeker heidensch tintje hoorde ook bij het herdersdicht; daar kon
men argeloos goden laten optreden. In _Le Pastoralet_ heet het
Celestijnenklooster te Parijs "temple au hault bois pour les diex
prier." [1026] Van zulk een onschuldig paganisme werd niemand de dupe.
En ten overvloede verk
|