s, naar den achtergrond, naar de natuurschildering. En nog
meer daarbuiten wordt de blik getrokken naar Adam en Eva, naar de
portretten der stichters. Al ligt dan althans in het tafereel der
Annunciatie de innige, ernstige bekoring in de figuren van den engel en
de maagd, dus in het expressief-vrome, zelfs daar verblijdt ons haast
nog meer het koperen keteltje en de doorkijk in de zonnige straat. Het
zijn de details, die voor den maker louter bijwerk waren, welke hier
doen bloeien in zijn stillen schijn het mysterie van het alledaagsche,
de onmiddellijke aandoening over het wonder van alle dingen, en dat
verbeeld. Er is, tenzij wij voor het Lam komen met een primair
godsdienstige waardeering, geen verschil tusschen onze kunstemotie over
de heilige voorstelling van de aanbidding der eucharistie, en over het
vischstalletje van Emanuel de Witte in het Museum Boymans.
Nu is juist in het detail de schilder volkomen vrij. Wat de hoofdzaak
betreft, de voorstelling van het heilige onderwerp, is hem een strenge
conventie opgelegd; elk kerkelijk tafereel heeft zijn iconografischen
code, waarvan geen afwijking wordt gedoogd. Maar hij behoudt een
onbegrensd veld voor de vrije ontplooiing van zijn scheppingslust.
In de gewaden, de accessoires, den achtergrond kan hij ongehinderd en
ongedwongen doen, wat des schilders is: schilderen namelijk, door geen
conventie belemmerd, geven wat hij ziet en zooals hij 't ziet. De
hechte, strakke bouw van het heilige tafereel draagt den rijkdom der
details als een lichten schat, als een vrouw bloemen op haar kleed.
In de poezie der vijftiende eeuw nu is de verhouding in zekeren zin
andersom. In de hoofdzaak is de dichter vrij; hij mag een nieuwe
gedachte vinden, als hij kan, terwijl juist het detail, de achtergrond,
in hooge mate door conventie beheerscht worden. Er bestaat voor ongeveer
alle bijzonderheden een norm van uitdrukking, een schablone, die men
ongaarne prijsgeeft. Bloemen, natuurgenot, smarten en vreugden, ze
hebben hun geijkte uitdrukkingsvormen, waaraan de dichter wat poetsen en
kleuren kan, zonder ze te vernieuwen.
Hij poetst en kleurt in het oneindige, want hij mist de heilzame
beperking, die den schilder is opgelegd door het te vullen vlak; des
dichters vlak is altijd onbeperkt. Hij is vrij van de beperking der
materieele middelen, en juist wegens die vrijheid moet hij naar
verhouding een grooter geest zijn dan de schilder, om iets goeds te
maken. Ook de middelmatige schilder
|