e drong
aan:
--We zullen hier weggaan, we zullen een Engelsche villa betrekken,
ievers in den omliggende, waar er bloemen zijn, buiten de wilde stad.
Ik zie dat ge hier wegkwijnt en ik weet niet de reden.
--Daar is geen reden ... en ik kwijn niet weg, moeder....
--Kom! Kom!...
Ze stoop zich voorover en lonkte met droeve teerheid, wenkend dat
Goedele naderen zou. Ze sprak met zoetigheid: ze zag alles, ze was
moeder daarom, ze wist dat iets mishandde.
--Voel ik dan niet?... Ik voel uw treurende gepeinzen. Niet neen zeggen,
kind, niet neen zeggen.... Ge draagt een last. Ik mag u helpen. Ik wil
doodgeerne uw leven zacht maken, uw wegen zacht maken. Duik niets voor
mij, die boven alles uwe moeder ben. Ik heb al doen uitzien naar een
villa, een djentig dingetje diepe in het loover. Ik wil ook niet dat ge
hier zoo eenig loopt. Bella zal na den noene komen, een paar uren, met
haar borduurwerk.... Zoo slijt de leege tijd. Ik ben vol zorgen om
uwentwil, mijn kind. Waarom wilt ge u verbergen voor mij?
--Toch niet, moeder ... maar, kijk, ik ben moe en ziek. Romaan is zoo
buiten reden triestig en Madeleen ook ... en Wiezeken is verre,
verre....
--Is dat alleen uw droefenis?
--Dat is een groote droefenis.
Ursule bukte zich meer nog en vatte Goedele's hand. Ze vroeg, al
starrelings turend dwars in hare oogen:
--En Sebastiaan?... Ge zit zwijgend nevens hem. Ge zegt hem niet wat uwe
tranen beduiden. Ge zegt niets. Dat zijn toch geen geheimen?... Mijn
pover kind, gij hebt Sebastiaan niet lief!
Ze bleef uitermatig zachte en Goedele keek verwonderd op, niet wetende
wat er uit zoo'n gesprek komen moest en vreesachtig, om den wille van
moeder's sluwe manieren. Ursule vroeg;
--Wenscht ge niet te trouwen met hem? Laat ons vertrouwelijk zijn.
We zullen saam beramen wat we doen moeten, en wel vinden, wel iets
vinden.... Ik wil u niet in iemands armen gooien, tegen uwen zin. Ik heb
goed nagedacht.... Spreek nu, laat uw herte vrij daar liggen voor mij,
uwe moeder. Hebt ge, buiten Sebastiaan, een man ontmoet, en voelt ge een
andere liefde?
Goedele sprong koortsig rechte en schoot uit in eenen schokkenden lach.
Ze werd heel rood en haar oogen baadden in glinsterende tranen. Ze moest
haren neusdoek over haar aangezicht brengen en 't was of ze nadien te
niezen begon. Ze bedaarde. Ze riep:
--Wel, moeder, onnoozele moeder!
Ze wilde wegloopen, maar Goedele gebood dat ze blijven moest. Ze bleef.
Ze lachte lijk een zotti
|