zinken?"
Ned zag mij aan met een schalksch gelaat.
"Wat mij aangaat," zei hij, "ik heb ook eens een slag van een
walvischstaart gehad, maar.... in mijn sloep, dat spreekt. Mijn makkers
en ik werden zes meter in de hoogte gesmeten, maar bij dien walvisch
van mijnheer was de mijne nog maar een kleintje."
"Leven die beesten lang?" vroeg Koenraad.
"Duizend jaar," antwoordde Ned zonder aarzelen.
"En hoe weet jij dat, Ned?"
"Omdat men het zegt."
"En waarom zegt men dat?"
"Omdat men het weet."
"Neen, Ned, men weet het niet, maar men veronderstelt het slechts
en ziehier hoe men de gevolgtrekking maakt. Toen vier honderd jaar
geleden de visschers voor het eerst jacht maakten op walvisschen,
waren die beesten grooter dan nu. Men veronderstelt dus vrij logisch,
dat de mindere grootte der tegenwoordige walvisschen daaraan is
toe te schrijven, dat zij den tijd niet hebben om zich volkomen te
ontwikkelen. Dat is de oorzaak waarom Buffon gezegd heeft, dat deze
dieren duizend jaar konden en moesten leven. Begrepen?"
Ned Land luisterde niet naar mij; de walvisch kwam steeds nader;
Ned verslond het dier met de oogen.
"O," riep hij uit, "het is niet een walvisch, het zijn er tien,
twintig, een heele troep! En niets kunnen doen, aan handen en voeten
gebonden te zijn!"
"Maar vriend Ned, waarom vraag je den kapitein geen vergunning om er
jacht op te maken?"
Koenraad had zijn volzin nog niet geeindigd, toen Ned Land al door
het luik naar beneden sprong, om den kapitein te zoeken. Eenige
oogenblikken daarna verschenen beiden op het plat. Kapitein Nemo
beschouwde den troep walvisschen, die op een kilometer afstand van
den Nautilus dartelden.
"Het zijn zuidelijke walvisschen," zei hij, "de geheele fortuin van
een vloot walvischvaarders zwemt voor ons."
"Nou dan, mijnheer," vroeg de Amerikaan, "mag ik er eens jacht op
maken, al was het alleen maar om mijn ambacht van harpoenier niet
te vergeten?"
"Waarvoor zou dat dienen?" antwoordde de kapitein, "alleen jagen om
te vernielen; wij hebben geen walvischtraan noodig."
"En in de Roode Zee," hernam Ned, "hebt u ons verlof gegeven om een
dugong te verdelgen."
"Toen had ik behoefte aan versch vleesch voor mijn manschappen, maar
hier zou het alleen zijn om het genot te hebben van te moorden; ik weet
wel dat dit een voorrecht van den mensch is, maar ik houd niet van dat
moorddadig vermaak. Uws gelijken begaan een laakbare daad, meester
Land, met den zuidelijken
|