oote tafel gingen zitten.
Met een zelfvertrouwen van negen gulden, riepen de blinden luide
en stout:
--Baas, geef ons te eten en te drinken, alles van 't beste!
De weerd, die van negen gulden had hooren spreken, dacht, dat die in
hunne tasschen staken en vroeg wat de gasten wenschten.
Toen riepen allen tegelijk:
--Boonen met spek, hutspot met rundvleesch, kiekens, kalfsvleesch en
hamelbout. Zijn de worsten voor de honden gemaakt?
--'k Heb witte en zwarte pensen geroken; 'k zou ze zien als ik nog
mijne lanteernen had.--Waar zijn de koekebakken met Anderlechtsche
boter? Zij zingen in de pan, sappig, knappend en hijgend naar het bier,
waarmede wij ze zullen begieten.--Wie geeft de hesp met eieren die
onzen mond placht te streelen?--Waar zijt gij, hemelsche soezels, die
zwemmen midden in de nieren, hanekammen, kalfszwezeriken, ossesteerten,
schapepooten, met veel ajuin, peper, kruidnagelen, muskaat, goed
ondereengestoofd met drie pinten witten wijn als saus?--Wie brengt
u tot mij, goddelijke kalfsworsten, die zoo goed zijt dat ge niets
zegt als men u opeet? Kwaamt gij recht uit Luilekkerland, waar niet
te werken valt, en eten en drinken een ambacht is? Gij zijt verdwenen
lijk de droge bladeren van den jongsten herfst.--Ik wil een hamelbout
met erwtjes.--Ik, verkensooren.--Ik, een rozenkrans van ortolanen,
met sneppen als paters en een vetten kapoen als credo.
De weerd antwoordde bedaard:
--Gij krijgt een pannekoek van zestig eieren en, als wegwijzers om
uwe vorken te bestieren, vijftig zwarte pensen, rookend op dien berg
van eieren gestoken, en als drank dobbelen peeterman: dat zal de
riviere wezen.
Het water kwam in den mond van de arme blinden.
Breng ons den berg, de wegwijzers en de rivier!
En de broeders van de Goede Tronie en hunne vrouwen, die reeds
met Uilenspiegel aan tafel zaten, zeiden, dat deze voor de blinden
onzichtbare smulpartij hun slechts de helft van het genot deed smaken.
Toen de weerd en vier koks den pannekoek opdienden, opgesmukt met
peterselie en keur van kruiden, wilden de blinden er zich op werpen,
maar de weerd gaf, niet zonder moeite, eerlijk aan elk zijn deel.
De boogschietsters waren verrukt als zij hen zagen slempen en zuchten
van genoegen, want zij hadden grooten honger en sloegen de pensen
binnen lijk oesters. De dobbele peeterman liep in hunne magen gelijk
een waterval van het hooggebergte.
Toen de blinden hunne teilen uitgewischt hadden, vroegen zij opnieuw
k
|