--Ongelukkige! sprak hij, een of anderen zijner toehoorders beziende;
ongelukkige! daar zijt gij in de helle! Het vuur verbrandt u
wreedelijk: men legt u te koken in een ketel vol vet, in denwelken
men oliekoekjes voor Astarte bakt; gij zijt niets meer dan eene worst
in Lucifer's panne, een hamelbout in die van Gielgirot, den grooten
duivel, want men snijdt u eerst aan stukken! Zie nu dien grooten
zondaar, die de aflaten versmaadde; zie dien schotel stoverije: hij
is 't, hij is 't, zijn goddeloos lichaam, zijn vermaledijd lichaam
is vaneengekookt tot eene brij. En met welke saus! sulfer, pek en
teer! En al die arme zondaren worden alzoo opgegeten om opnieuw tot
hunne smerte in 't leven te komen. En 't is een gedurig geween en
tandengeknars. Ontferm U onzer, genadige God! Ja, daar ligt gij in de
helle, arme verdoemde, al die smerten te lijden. Zoo men voor u maar
eenen denier gaf, dan zoudt gij bereids verlichting aan de rechterhand
gevoelen; met nog een halven denier bij, waren uwe twee handen uit
het vuur. Maar de rest van uw lichaam? Voor een gulden slechts, zou
de dauw des aflaats op u nedervallen. O, verkwikkende koelte! En in
tien dagen, in honderd dagen, in duizend jaar, al naar gelang dat men
betaalt, geen gebraad, geen oliekoekje, geen stoverije meer! En als
't voor u niet is, zondaar, liggen er soms geen vrienden of magen
van u, geene gade of geen liefje in de gruwelijke diepte des vuurs?
En dit zeggende, stiet de monnik met den elleboog tegen den broeder,
die met een zilveren schotel naast hem stond. En op dat teeken sloeg
de broeder de oogen neer en schudde devotelijk den schotel om het
geld bij te roepen.
... Hebt gij, vervolgde de monnik, hebt gij in het helsche vuur
soms geen zoon, geene dochter, geen kindje, dat gij lief hadt? Zij
schreeuwen, zij weenen, zij roepen U. Zoudt gij doof blijven voor hun
bange klachte? Dat kunt gij niet; uw hert van ijs gaat smelten, maar
dat zal u een karolus kosten. En kijk, bij den klank van dien karolus
op dit verachtelijk metaal ... (de andere monnik schudde nogmaals
zijn schotel) maakt zich eene ruimte in het vuur, en stijgt de arme
ziele tot aan den mond van eenen vuurberg. Daar is zij in de versche,
in de vrije lucht! Waar zijn de smerten des vuurs? De zee is nabij,
de arme ziele werpt er zich in, zij zwemt op den rug, op den buik, op
de golven. Hoor, hoe zij schreeuwt van vreugde, zie, hoe zij duikelt
in 't water! De engelen bezien haar en zijn gelukkig. Zij wachte
|