hem dat hij goed leve en het heil zijner ziel gedenke.
--Ja, sprak de ruiter, want 't is tijd: God geeft een ieder naar zijne
werken en handelt met een iegelijk volgens de verdiensten zijns levens.
--Heer, sprak Klaas, 't zal mij ondertusschen toch niet verboden
zijn mij in de goede tijding te verblijden? Verweerdig u hier te
blijven. Om uwe boodschap te vieren, zullen wij eten heerlijke pensen,
menigvuldige karbonaden, een hammetje dat daar even zoo rond en zoo
lekker bij den spekslager lag, dat mijne tanden wel een voet lang
uit mijnen mond kwamen.
--Laas! sprak de man, alleen de goddeloozen denken aan genuchten,
terwijl de blikken des Heeren op hen zijn gevestigd.
--Nu, bode, sprak Klaas, wilt gij met ons eten en drinken of niet?
De man antwoordde:
--De geloovigen zullen hunne zielen aan de aardsche genoegens mogen
wijden, als de Babylonische Hoer ten gronde zal liggen!
Daar Klaas en Soetkin een kruis sloegen, wilde hij heengaan.
Klaas sprak tot hem:
--Zoo het U behaagt aldus met een slecht onthaal te vertrekken,
geef dan den vredekus aan mijn broeder Judocus en waak over hem in
't gevecht.
--Ik zal het doen, sprak de man.
En hij toog henen, terwijl Soetkin eten ging halen om dit uit de
lucht gevallen fortuin te vieren. Dien avond kreeg de ooievaar twee
grondelingen en een kabeljauwskop.
De mare verspreidde zich weldra te Damme, dat de arme Klaas, door
het toedoen van zijn broeder Judocus, de rijke Klaas was geworden. En
de deken zei, dat Katelijne zeker Judocus betooverd had, daar Klaas
van hem een groote somme gelds had gekregen en dat hij niet eens een
kleedje aan Onze-Lieve-Vrouw had geofferd.
Klaas en Soetkin waren gelukkig; Klaas wrocht op het veld of verkocht
zijne kolen, en Soetkin bleef de wakkere huisvrouw.
Maar Soetkin, altoos droefgeestig, zocht steeds, met de oogen, heuren
zoon Uilenspiegel op de wegen.
En alle drie smaakten het geluk, dat God hun zond, in afwachting van
hetgeen de menschen hun zouden jonnen.
LII.
Keizer Karel ontving dien dag uit Engeland een brief, in denwelken
zijn zoon hem schreef:
"Heer en Vader,
"Het mishaagt mij grootelijks te moeten leven in een land, waar
de gevloekte ketteren vermenigvuldigen als vlooien, rupsen en
sprinkhanen. Het vuur en het zweerd zouden niet te veel zijn om ze
te rukken van den stam des levendmakenden booms die onze Moeder de
Heilige Kerk is. Alsof mijn leed nog niet voldoende ware, beschouwen
mijne onde
|