egen, zag Uilenspiegel een ezel, getuigd
met leder en koperen nagelen, en den kop versierd met roodwollen
kwasten en kwispels.
Eenige oude wijven stonden rond den ezel en zeiden, allen te gelijk
sprekend: "Niemand mag hem vastnemen; 't is het afgrijselijke rijbeest
van den grooten toovenaar, den baron von Raiz, die levend verbrand
werd, om acht kinderen aan den duivel geofferd te hebben.--Zoo rap is
hij gevlucht, dat niemand hem krijgen kon; Satan houdt de hand boven
zijnen kop.--Want terwijl hij, vermoeid op den weg, een oogenblik
stilstond om adem te halen, zijn de stadsserjanten gekomen om hem te
pakken, maar hij balkte en sloeg zoo geweldig met zijne achterpooten,
dat zij niet naderen dorsten.--En 't is niet 't gebalk van een ezel,
maar 't gebalk van een duivel.--Men heeft hem dus distelen laten
eten zonder hem voor de vierschaar te dagen of als toovenaar levend
te branden?--Die mannen, die mannen, zij hebben geen greintje moed
in hun lijf".
Niettegenstaande al deze schoone reden, namen allen schreeuwend de
vlucht, zoodra de ezel de ooren spitste of met den steert zijne zijden
sloeg; en tienmaal kwamen zij aldus nader al kakelend en snaterend,
om tienmaal weder de vlucht te nemen.
Maar Uilenspiegel zag haar van verre en sprak lachend tot zich zelven:
--Zie ze parlesanten! Hoe ouder ze zijn, hoe meer ze babbelen: de
jongeren zitten meer met minnarijen in 't hoofd.
Den ezel beziende, ging hij voort:
--Dat betooverde grauwtje staat goed op zijne pooten, dunkt mij;
ik ga het ergens berijden of verkoopen.
Zonder een woord te spreken, kocht hij een maatje haver, hetwelk
hij den ezel voor zette. Hij sprong vervolgens gezwind op den rug
van het dier, nam den teugel vast, keerde zich naar het Noorden,
het Oosten en het Westen en zegende de oude wijven. Dezen, van schrik
bevangen, vielen op de knieen, en 's avonds vertelden zij aan den hoek
van den heerd, dat een engel verschenen was met een vilten hoed met
fazanteveeren en heur allen gezegend had en dat hij, door bijzondere
gunste van God, weggereden was op den ezel des toovenaars.
En Uilenspiegel ging met zijn ezel te midden van malsche beemden, waar
peerden huppelden, en koeien en veerzen loom in de zonne herkauwden.
En hij heette hem Jef.
De ezel was blijven staan en deed zich deugd aan de distelen. Somwijlen
nochtans, huiverde hij over gansch zijne huid en sloeg hij met den
steert op zijne zijden om de vraatzuchtige horzels te verdrijven die,
evena
|