ijpen,
violen en doedelzakken, waren met het geschreeuw van de pelgrims,
de muziek van dien dans.
--Zeg eens, Jan van den Duivel, sprak Uilenspiegel, is het om zeker
te zijn van vallen, dat gij averechts gaat?
De man antwoordde niet en bad voort.
--Of is het om de boomen te tellen, vervolgde Uilenspiegel, en
misschien ook de bladeren er bij?
De man, die een credo zei, deed Uilenspiegel teeken dat hij zwijgen
moest.
--Of, sprak deze, altijd voor hem springend en zijne gebaren
nabootsend, zijt gij misschien eensklaps zot geworden, dat gij
loopt lijk de kreeften? Maar wie van een zot een verstandig antwoord
verwacht, is zelf niet wijs. Niet waar, mijnheer de kaalkop?
Daar de man nog niet antwoordde, danste en sprong Uilenspiegel voort,
doch hij maakte daarbij zooveel lawijd met zijne zolen, dat de weg
klonk als een houten kist.
--Of zijt gij stom, mijnheer? vroeg Uilenspiegel ten slotte.
--Ave Maria, sprak de man, gratia plena et benedictus fructus ventris
tui, Jesu.
--Of misschien doof? zei Uilenspiegel. Dat gaan wij dadelijk zien:
men zegt, dat dooven vleierij noch beleediging hooren. Laat zien of
de trommel van uw ooren van vel of van ijzer is: Meent gij, lanteerne
zonder keers, mislukte voetganger, dat gij een mensch gelijkt? Ge
kunt wachten totdat wij van vodden gemaakt zijn. Zag men ooit zulke
gele tronie, zulk een kletshoofd, elders dan op een galgeveld? Zijt
ge in uw leven nooit gehangen geweest?
En Uilenspiegel danste steeds voort, en de man, die kwaad werd,
stapte boosaardig achterwaarts en bad zijn vaderonzen met heimelijke
verbolgenheid.
--Of misschien, sprak Uilenspiegel, verstaat gij geen Hoogvlaamsch;
daarom ga ik u in 't Platvlaamsch aanspreken: Zijt gij geen gulzigaard,
dan zijt gij een dronkaard; zijt gij geen dronkaard, dan zijt gij
verstopt; zijt gij niet verstopt, dan hebt gij den afgang; als er
matigheid is, dan is zij het niet, die de tonnen van uw buik vult;
zijt gij geen losbol, dan zijt gij een kapuin en als er op de duizend
millioen mannen der aarde maar een horendrager was, dan zoudt gij
het zijn....
Op die rede, viel Uilenspiegel op zijn achterste, met de beenen omhoog,
want de man had hem zulk een vuistslag op den neus toegediend, dat
het vuur hem uit zijne oogen sprong. Dan liet de man zich, ondanks
zijn dikken buik, verraderlijk op hem vallen en sloeg hem overal,
dat de slagen als hagelsteenen op het magere lichaam van Uilenspiegel
vielen. En Uilenspiegels stok
|