e wezen, Zijne Heilige Majesteit eene rol
perkament, waarop dingen geschreven staan die Zijne Heilige Majesteit
hoestend en met zwakke stemme afleest:
--Ik heb menigvuldige reizen gedaan in Spanje, in Italie, in de
Nederlanden, in Engeland en in Afrika, dit alles voor de glorie Gods,
den roem mijner wapenen en het welzijn mijner volkeren.
Ten slotte zegt hij dat hij zwak en vermoeid is, en dat hij de kroon
van Spanje, de graafschappen, hertogdommen, heerlijkheden van deze
landen wil leggen in de handen van zijnen zoon Philippus.
Hij weent en allen weenen mede.
Nu staat koning Philippus recht en, op de knieen vallend, roept
hij uit:
--Heilige Majesteit, is het mij toegelaten die krone uit uwe handen
te ontvangen, terwijl gij nog zoo bekwaam zijt die met eere te dragen?
Zijne Heilige Majesteit fluistert hem toe een welwillende aanspraak
te houden tot de mannen, die op de gestoffeerde banken zitten.
Koning Philippus keert zich naar hen en zegt op gemelijken toon,
zonder recht te staan:
--Ik ken tamelijk goed Fransch, doch niet genoeg om het woord tot
ulieden te richten. Gij zult hooren wat de bisschop van Atrecht,
mijnheer Granvelle, u mijnentwege zal zeggen.
--Slecht geproken, mijn zoon, lispt Zijne Heilige Majesteit.
En inderdaad, de vergadering mompelt, als zij den jongen koning zoo
fier en zoo trotsch ziet. De vrouwe, die de koningin is, spreekt mede
zijnen lof; nu komt de beurt aan een ouden doctor en als deze gesproken
heeft, geeft Zijne Heilige Majesteit een teeken van dankzegging. Als
die aanspraken en plechtigheden gedaan zijn, verklaart Zijne Heilige
Majesteit zijne onderzaten ontslagen van hunnen eed van getrouwheid;
hij teekent de akten, stapt van zijnen troon en doet er Philippus op
plaats nemen. En iedereen weent. Vervolgens trekken zij terug naar
het huis der Warande.
Daar zijn zij weder getweeen in de groene kamer; zijne Heilige
Majesteit schaterlacht en zegt tot koning Philippus, die niet lacht:
--Hebt gij gezien hoe gauw men met spreken, hikken en lachen die
menschen verteedert? Wat tranenvloed! En die dikke Maes die, op 't
einde zijner aanspraak, begon te weenen gelijk een kind. Gij zelf
scheent ontroerd, doch niet genoegzaam. Dat zijn de vertooningen die
't volk moet hebben. Wij mannen, hebben die minnaressen 't liefst,
die ons 't duurst kosten. En zoo ook is het volk. Hoe meer wij
ze doen betalen, hoe liever ze ons zien. In Duitschland duldde ik
den hervormden eeredienst, die
|