er van Leupegem zag aankomen op een kwartier gaans van
de Borgpoort.
Die van de stad zouden aldus den tijd hebben de klokken te luiden,
het vuurwerk in gereedheid te brengen, het vleesch in den oven te
zetten, de vaten aan te steken.
Zekeren dag, dat de wind uit Brabant woei en de hemel helder was,
zag Uilenspiegel, rond den middag, een grooten troep ruiters op
fiere peerden, op den weg die naar Leupegem leidt. Sommigen droegen
banieren. Degene, die statig voorop reed, had een goudlakensche
muts op met groote pluimen. Hij droeg een kleed van bruine panne,
met bloemen geborduurd.
Uilenspiegel zette zijn bril op en zag dat het keizer Karel was,
die hoogstgenadiglijk aan die van Oudenaarde kwam toestaan hem hunne
beste wijnen en fijnste vleezen op te dienen.
Heel die troep kwam stapvoets af en snoof de frissche lucht op, die
eetlust doet krijgen; maar Uilenspiegel zei tot zich zelven, dat die
lieden de vette brokken gewoon waren en zij niet zouden sterven zoo
zij eens over den pot sprongen, daar vasten gezond is. Hij zag ze
dus komen, maar blies niet op de trompet.
Lachend en pratend kwamen zij nader, terwijl Zijne Heilige Majesteit
het hoofd voorover boog, als om te zien of er in zijnen buik plaats
genoeg was voor het festijn van die zijner goede stad Oudenaarde. Doch
hij was verwonderd en ontevreden dat geenerlei klokke luidde, om
zijne komst te kondschappen.
Ondertusschen kwam een boer de stad binnenloopen om te zeggen, dat hij
in de omstreken een Franschen aanhang gezien had, die op Oudenaarde
aanrukte, om alles te stelen en te rooven.
Op die rede sloot de poortwachter zijne poort en liet de andere
poortwachters door een knaap der gemeente verwittigen. Maar de wacht
kermiste zonder van iets te weten.
Zijne Majesteit kwam nader, zeer ontstemd, geen klokkengelui of
kanongebulder te vernemen. Te vergeefs de ooren spitsend, hoorde
hij niets dan de beiaard, die het half uur speelde. Hij kwam voor de
poort, vond die gesloten en sloeg er op met de vuisten om opengedaan
te worden.
En de heeren van zijn gevolg, verstoord als Zijne Majesteit, gromden
bittere woorden. De poortwachter, die omhoog op de vestingen stond,
riep hun toe dat zij moesten stille zijn, of dat hij hun wat kogels
zou zenden, hetwelk hun ongeduld eenigszins zou koelen.
Doch Zijne Majesteit, in woede ontstoken, riep:
--Blind verken, herkent gij uwen keizer niet?
De poortwachter antwoordde, dat de meest vergulde verkens niet altijd
|